Ron Mueck

Ron Mueck

 

In het museum Voorlinden (Wassenaar, Nederland) kan je nog tot 17 november werken van Ron Mueck ervaren. Ik had de eer de introductietekst te mogen schrijven, die ondertussen in de catalogus van de tentoonstelling opgenomen werd. De tekst is toegevoegd aan  Lezingen & essays. Wie een smartphone of tablet gebruikt, vindt de pagina hier.

Rüdiger Safranski


Rüdiger Safranski

Kafka. Schrijven voor zijn leven.

Ik mijd biografieën, zeker als het onderwerp een figuur is die ik bewonder. Altijd volgt er een ontmaskering, soms op het pijnlijke af. Geef mij maar het werk zelf, laat mij de illusie. “The suspension of disbelief” geldt ook voor ons geloof in het bovennatuurlijke talent van de kunstenaar. Dat ik toch ingegaan ben op het voorstel om Kafka. Schrijven voor zijn leven te bespreken, heeft alles te maken met de auteur. Rüdiger Safranski heeft een begenadigde pen, bezit een ruime kennis van literatuur en filosofie en staat bekend voor zijn degelijkheid.

 

In de inleiding poneert hij zijn centrale stelling: “Dit boek volgt één enkel spoor in het leven van Kafka, het eigenlijk meest voor de hand liggende: het schrijven zelf en zijn gevecht ermee.” We krijgen het beeld voorgeschoteld van een immer twijfelende man die slechts één ding wil: schrijven, en met rust gelaten worden om te kunnen schrijven. Helaas verwacht de wereld in het algemeen en zijn vader in het bijzonder andere dingen: werken, geld verdienen, het stichten van een gezin. Kafka zou zich schuldig gevoeld hebben, omdat hij altijd en overal voorrang wilde geven aan de literatuur.

 

Safranski werkt deze stelling uit door de levensloop van de auteur te vertellen aan de hand van zijn werk en zijn liefdesleven, met als constante dat elke geliefde zowel een bron van als een belemmering voor nieuw werk is, met onafgewerkte romans en een mislukt liefdesleven tot gevolg. Als lezer krijg je in dertien hoofdstukken een goed doordachte, chronologische bespreking van zo ongeveer alles wat Kafka geschreven heeft, gecombineerd met wat er in die periode in zijn leven plaatsgrijpt. Voor wie zijn oeuvre kent, is het een aangename opfrissing; wie het niet kent, zal ongetwijfeld nieuwsgierig worden naar de originelen. Onderweg corrigeert Safranski een aantal courante maar al te makkelijke interpretaties. Eén voorbeeld: ‘Kafkaïaans’, als aanduiding voor een hopeloos ingewikkelde en grotendeels overbodige administratie. Dit zou het centrale thema van Het slot zijn, een van zijn laatste verhalen. Nee hoor, Kafka is veel subtieler: de macht van het slot en diens ambtenaren over de dorpelingen is gebaseerd op het geloof van de burgers in deze macht, de ingewikkeldheid van de regelgevingen hebben ze zelf georganiseerd. Dat blijkt ook uit het eveneens onafgewerkte Het hol. Een dier (een mol?) leeft in een zelf gegraven labyrint, als bescherming tegen gevaren van de buitenwereld. Merkwaardig genoeg zijn de ingangen ook uitgangen, want het gevaar komt evenzeer vanuit de binnenwereld en het verhaal breekt af wanneer in alle gangen een gesis weerklinkt. De bedreiging zit binnenin.

 

Om de zoveel tijd herhaalt en verbijzondert Safranski zijn stelling, terwijl ik in wat hij aanvoert voortdurend argumenten vind die deze al te romantische lezing weerleggen en mij toelaten een andere naar voren te schuiven. Kafka is niet het gedreven literaire genie dat voorrang gaf aan de kunst boven het leven. Kafka vluchtte in zijn werk, uit angst voor de koppeling van seks met liefde. Apart kunnen de twee nog net. Seksuele ontlading vindt hij bij dienstmeiden en prostituées, zoals zo ongeveer al zijn tijdsgenoten (lees Arthur Schnitzler). Na de daad voelt hij zich opgelucht en besmeurd. Ook liefde is geen probleem, op voorwaarde dat de uitverkorene zich kilometers verder bevindt en daar ook blijft. Hij is een meester in intimiteit op afstand, getuige de talloze brieven die hij aan elk van zijn geliefdes schrijft. Wanneer ze nabijheid vragen, loopt het keer op keer fout en wordt schrijven zijn ontsnappingsroute.

 

Geliefde nummer een, Felice Bauer, is “de waanzin van de brieven” moe en dringt aan op een echte ontmoeting. De verloving volgt, samen met concrete huwelijksplannen. In zijn dagboek noteert hij “De coïtus als bestraffing voor het geluk van het samenzijn. Zo ascetisch mogelijk leven, ascetischer dan een vrijgezel, dat is voor mij de enige mogelijkheid om het huwelijk te verdragen.” Hij verbreekt de verloving. Het scenario herhaalt zich met Grete Bloch en Julie Wohryzek: talloze brieven, eindelijk een ontmoeting, daarna de vlucht.

 

Met Milena Pollak is de angst minder groot – ze is getrouwd en dus ‘veilig’. In een brief aan uitgever en vriend Max Brod verwoordt zij Kafka’s probleem haarscherp: “Die angst heeft niet alleen betrekking op mij, maar op alles wat schaamteloos leeft, bijvoorbeeld ook op het vlees. Het vlees is te bloot, hij verdraagt het niet het te zien.” Enkel met Dora Diamant zal hij zes maand daadwerkelijk samenleven – het zijn dan ook de zes laatste maanden van zijn leven, zij blijft bij hem tot hij aan TBC overlijdt.

 

In terugblik blijkt Kafka het scenario van zijn liefdesleven profetisch beschreven te hebben in een van zijn eerste verhalen. Bruiloftsvoorbereidingen op het land handelt over een man die naar een dorp afreist om zijn bruid te ontmoeten. “Vanwaar die haast om aan te komen waar hij eigenlijk helemaal niet heen wil?” Het wordt een langgerekte tocht vol obstakels, de ontmoeting komt er nooit.

 

Het tedere van het verlangen krijgt hij niet verzoend met het drifmatige van de seksualiteit – of Madonna, of hoer.  Met en in zijn werk vermijdt hij de werkelijkheid dankzij ingewikkelde labyrinten die hij zorgvuldig construeert. “Seul l’amour permet à la jouissance de condescendre au désir”, schrijft Lacan (Enkel de liefde maakt het mogelijk om het genot met het verlangen te verzoenen). Dat punt zal Kafka nooit bereiken, zijn leven was inderdaad “het aarzelen voor de geboorte”, zoals hij in zijn dagboek noteerde.

 

We hebben er wel een fantastisch oeuvre aan overgehouden.

 

Rüdiger Safranski (2024)
Kafka. Schrijven voor zijn leven.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 270 pagina’s
ISBN 978 90 450 5028 7

Tim ’S Jongers

Tim ’S Jongers

 Armoede uitgelegd aan mensen met geld.

In mijn blog bespreek ik enkel boeken die ik de moeite waard vind. Zelfs met deze selectie zijn er altijd wel een paar die er met kop en schouders uitsteken en die ik op het einde van het jaar tot mijn persoonlijke topvijf reken. Ik weet nu al dat het boek van ’S Jongers tot dit groepje zal behoren. Zelden heb ik zo’n doorvlochten verhaal gelezen: de geschiedenis van de auteur wordt naadloos afgewisseld met een duidelijke en o zo bruikbare maatschappijkritiek. Het boek opent met een ontwapenende directheid:  “Hoi, ik ben Tim. Regelmatig krijg ik de vraag of ik niet woedend ben.” Honderdveertig pagina’s verder begrijp je waarom, samen met de titel van het slothoofdstuk: “Waar blijft de tegenmacht?” Het onderwerp is actueel: de toename van armoede en de vraag waarom veel overheidsmaatregelen naast de kwestie zijn. Het boek handelt over Nederland, maar geldt evenzeer voor België.

 

Starten met een 10 – 0 achterstand

Als kind start ’S Jongers met een “10 – 0 achterstand” in een megamarginaal gezin. Wanneer hij elf is gaat hij hondenhokken kuisen aan 2,5 euro per avond, niet voor zakgeld, wel om het gezinsbudget aan te vullen. Als jongvolwassene voldoet hij aan alle bij zijn afkomst horende verwachtingen: ziek, verslaafd, rotbaantjes in de horeca, suïcidaal, psychiatrische opname op zijn 23ste.  En ja, er is een vrouw die hem overeind houdt. Op zijn 26ste krijgt hij te horen dat hij een opleiding moet volgen, binnen de typische trajecten-voor-mislukten. Als tegenreactie en omdat iemand hem ooit gezegd had dat hij intelligent is, schrijft hij zich in aan de universiteit van Antwerpen, richting politieke wetenschappen (in België zijn de inschrijvingsgelden veel democratischer dan in Nederland).

Vanaf dat ogenblik start een traject dat hij beeldrijk omschrijft als kruipen en klimmen: overdag colleges volgen en studeren, ’s avonds werken – twee verschillende werelden, op een boogscheut van elkaar. Hij slaagt, en in 2013 ruilt hij Antwerpen voor Den Haag waar hij nog een masteropleiding volgt, in bestuurkunde. Ondertussen werkt hij als afwasser, nog later versiert  hij een baantje bij maatschappelijk opvang. Vier jaar later wordt hij als Master aangenomen bij de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving. Hij is de vreemde eend in de bijt: met de beste bedoelingen overleggen zijn collega’s over armoede en ongelijkheid terwijl ze geen flauw benul hebben over wat er op de vloer gebeurt. Hij stelt voor mensen in armoede een gezicht te geven door hun verhalen op te tekenen en deze te gebruiken als uitgangspunt voor beleidsplanning. Tijdens dat proces botst hij onvermijdelijk op zijn eigen verhaal, hij schrijft het uit, stuurt het aan zijn bestuurder, die hem gelukkig ernstig neemt en vervolgens actief betrekt bij het beleid voor daklozen en later bij de aanpak van sociaaleconomische gezondheidsverschillen. Het nieuwe uitgangspunt wordt luisteren naar de betrokkenen zélf, en het beleid daar laten op aansluiten.

Als lezer leer je de geschiedenis van de auteur met mondjesmaat kennen, tussen de verschillende hoofdstukken van het boek door, vol grappige en pijnlijke anekdotes. ’S Jongers heeft een goede pen, en slaagt wonderwel in het verweven van zijn achtergrond met een onderbouwd pleidooi voor een andere, correctere blik op ongelijkheid. Zijn stelling is duidelijk: willen we armoede uit de wereld helpen, dan moeten we eerst en vooral de blik van mensen-met-geld op mensen-zonder-geld veranderen. Hun blik zit grondig fout en is nagenoeg altijd moraliserend-beschuldigend. Vandaar dat hun oplossingen niet werken, zelfs bijdragen tot het instandhouden van de problemen.

 

Vijf soorten kapitaal

Natuurlijk heeft armoede te maken met te weinig geld, maar armoede daartoe reduceren is inderdaad een reductie van formaat. Geïnspireerd op de Franse socioloog Pierre Bourdieu heeft ’S Jongers het over nog twee andere vormen van ontbrekend kapitaal: het culturele en sociale. Cultureel kapitaal: welke woordenschat gebruik je, welke kledij draag je, welke eetgewoontes heb je? Zonder dat wij het beseffen, gaan we mensen op grond van dergelijke criteria beoordelen en vervolgens in- of uitsluiten. Dit gebeurt bij sollicitatiegesprekken, maar hou er rekening mee dat het leven bij wijze van spreken één groot sollicitatiegesprek is. Vervolgens speelt het sociale kapitaal een rol: op wie kan je beroep doen als je specifieke hulp nodig hebt? Zonder dat ze het beseffen gebruiken mensen uit de middenklasse voortdurend hun netwerk. Iedereen doet dat toch? Nee hoor, niet iedereen heeft een oom die jurist is of een neef die in het ziekenhuis werkt.

Op grond van zijn ervaringen voegt ’S Jongers er nog twee andere vormen van kapitaal aan toe. Zeer herkenbaar is het ‘instantiekapitaal’: weten hoe overheidsinstanties werken, zeker in deze tijden van digitalisering. Zelfs als lid van de middenklasse is het alles behalve eenvoudig om je digitale subsidieaanvraag voor het isoleren van je woning correct in te vullen. Een ouder uit een marginaal gezin die een ondersteuning moet aanvragen voor een van de kinderen, raakt niet eens tot bij het digitaal loket. Tot slot is er het persoonlijke kapitaal, je fysieke en mentale uiterlijk. Aantrekkelijke, zelfzekere mensen hebben altijd en overal een streepje voor, iemand met een slecht gebit en een ongezonde huidskleur die dan nog eens onzekerheid uitademt ook, die mag achteraan in de rij gaan aanschuiven.

’S Jongers geeft het voorbeeld van een buurvrouw die na jarenlange arbeid in de glastuinbouw chronisch ziek is en van een uitkering leeft. Om de zoveel tijd komt er een hippe zesentwintigjarige ‘social casemanager’ langs voor wat officieel een ‘keukentafelgesprek’ heet. In de praktijk komt het gesprek neer op het aftoetsen van een standaard checklist, opgesteld in een taal die de ongeschoolde vrouw met moeite begrijpt. In feite zijn dergelijke gesprekken vooral een uiting van chronische overheidsargwaan. Is zij geen fraudeur, is haar toelage wel terecht? Ja hoor, meer nog, bepaalde toelages waar ze recht op heeft, krijgt ze niet omdat ze nauwelijks weet dat ze bestaan, laat staan hoe ze die zou kunnen aanvragen.’S Jongers, die wel over het nodige instantiekapitaal beschikt, maakt haar wegwijs in de overheidsdoolhof.

Doolhof staat voor een verzameling van een groot aantal kleinere doolhoven.… Lees verder

Rachel Aviv

Rachel Aviv

Vreemden voor onszelf. Psychische stoornissen en de verhalen die ons vormen.

De geschiedenis van de psychiatrie toont hoe verschillende tijdperken op verschillende wijzen omgaan met mentale moeilijkheden. Twee dominante paradigma’s wisselen elkaar af: de oorzaak van de problemen ligt bij de individuele psyche (religieus, moreel, psychologisch) versus psychiatrische aandoeningen vinden hun oorzaak in het lichaam (humoraal, neurologisch, vandaag zelfs in de spijsvertering). Op de achtergrond deemstert er een derde overtuiging die nooit de bovenhand haalt: de oorzaak ligt in de tijdsgebonden en altijd dwingende opvattingen over de ideale mens, in combinatie met de omgeving waar iemand opgroeit. Deze visie wordt overtuigend verwoord door Rachel Aviv, een Amerikaanse ‘creative writer’, aan de hand van vijf gevallenstudies waaronder die van haarzelf, verdeeld over even zoveel hoofdstukken.

 

‘Iemand die beter is dan ik’

Rachel is zes wanneer haar ouders scheidden en zijzelf op zoek gaat naar wie ze kan worden. Ze heeft het gevoel dat de grenzen tussen mensen ‘poreus’ zijn, dat ze kenmerken van andere kinderen zal overnemen als ze in de klas te dicht bij hen zit. Rachels ouders zijn Joods, drie keer per week gaat ze naar de Hebreeuwse school. Out of the blue besluit ze op school minder en zelfs niet meer te eten. Een ziekenhuisopname volgt, met als diagnose ‘atypische anorexia nervosa’.

 

Haar ouders lezen zich in over het onderwerp en maken kennis met de toen dominante psychoanalytische opvatting: anorexia is het gevolg van een gestoorde moeder-dochterverhouding. De dominante opvatting mag dan psychoanalytisch zijn, in het ziekenhuis gebeurt de behandeling volgens de regels van de gedragstherapie (beloning en straf) – we schrijven eind jaren tachtig. In het ziekenhuis is ze de jongste anorexiapatiënte ooit; de twaalfjarige Hava, eveneens Joods, wordt haar rolmodel. Tussen de meisjes heerst er een om-ter-magerst-competitie. Rachel doet mee, maar als ze hoort dat haar ouders enkel op bezoek mogen komen (elk apart) als ze haar bordje leegeet, herbegint ze met eten. Na zes weken mag ze terug naar huis.

 

Anorexie als uiting van woede en machteloosheid

 Meer dan twintig jaar later reist Rachel Aviv naar Zweden om een artikel te schrijven over wat bekendstaat als ‘het terugtrekkingssyndroom’: kinderen van vluchtelingen die geen asielrecht krijgen, weigeren voedsel, stoppen met spreken en blijven in bed. Maandenlang, sommigen worden comateus. Psychiatrisch onderzoek leidt tot het besluit dat de aandoening een reactie is op traumatische voorgeschiedenissen in combinatie met het risico teruggestuurd te worden. Merkwaardig genoeg treedt de aandoening alleen in Zweden op, voor rechtse politieke partijen een bewijs van een te laks beleid. Onderzoek weerlegt de veronderstelling dat het om simulatie zou gaan. Aziz beschrijft hoe de aandoening een eigen dynamiek vertoont. Het startpunt is de onmogelijkheid voor deze kinderen om hun wanhoop en bijbehorende machteloosheid te communiceren. Voedsel weigeren is een van de weinige protestmethodes waarover ze beschikken, samen met een volledige terugtrekking. Wat daarna volgt, hangt sterk af van de sociaal-culturele inbedding.

 

De vergelijking met wat de auteur zelf meegemaakt heeft, ligt voor de hand. Haar ouders waren in een vechtscheiding verwikkeld, als zesjarige liep ze verloren en vond ze in voedselweigering een manier om haar machteloosheid actief vorm te geven. Gelukkig bleef de weigering beperkt in de tijd. Als volwassene kan ze het vervolg raak verwoorden: ‘Ik was gerekruteerd voor anorexia, maar de ziekte werd nooit een carrière”. Voor de oudere meisjes op de afdeling werd het dat wel, ze identificeerden zich met de sociaal-culturele invulling van het label ‘anorexie’, in die mate dat ze na verloop van tijd nog nauwelijks weet hadden van hun oorspronkelijke problemen.

 

Meteen is dit de verwoording van een belangrijk inzicht dat de lezer in dit boek kan vinden: een worsteling van iemand met zichzelf en met zijn omgeving kan ingekleurd en zelfs overgenomen worden door een dominant verhaal over een stoornis waar de persoon zich vervolgens mee gaat identificeren. Ik vind het niet zo moeilijk om deze redenering toe te passen op ADHD, op autisme, of op een van de vele andere labels waarmee we vandaag de dag om de oren geslagen worden. ‘We vinden een manier om ons leed uit te drukken door imitatie, totdat we uiteindelijk een nieuwe psychische toestand hebben “geleerd” of – beter gezegd – “verworven”. Vervolgens worden we wat erover geschreven en verteld wordt.’ (mijn cursivering).

 

Op die manier verwerft iemand een nieuwe identiteit en dus een aanvaardbare manier om zich te positioneren in de sociale wereld. Het sociaal-culturele verhaal bepaalt de verdere ontwikkeling van het individu dat nu ‘zijn’ stoornis wordt, op een dusdanige manier dat heel wat mensen er levenslang in vast komen te zitten. Rachel vraagt zich met recht en reden af of zij ooit wel anorexie gehad heeft. Het antwoord is neen, ze was te jong om het verhaal op zich te nemen.

 

Het wordt helemaal pijnlijk wanneer de auteur een sleutelbegrip uit de psychologische en psychiatrische hulpverlening tegen dit licht houdt. De standaardvraag bij een psychiatrische diagnose is of de patiënt ‘inzicht’ heeft in zijn ziekte/aandoening/stoornis, dat wil zeggen: ‘De correcte houding [aanneemt] ten opzichte van een pathologische verandering in zichzelf’. Aviv corrigeert: een patiënt bezit inzicht als hij het eens is met de interpretatie van de arts.

 

‘Ben ik dit echt? Ben ik dit niet? Wat ben ik?

 Er gaapt een kloof tussen de problemen van een individu en het dominante verhaal uit de geestelijke gezondheidszorg, en altijd gaat het over identiteit. Wij zijn vreemden voor onszelf, dat wel, maar het risico bestaat dat er nog een vervreemding bovenop komt, opgelegd door een dominant stoornissennarratief. Aviv beschrijft mensen op grond van hun eigen verhalen.

 

Als de naam Ray Osheroff nog een belletje doet rinkelen, dan verwijst het naar een proces aangespannen in 1982 tegen een gerenommeerd psychoanalytisch ziekenhuis wegens ‘malpractice’. De man, zelf een arts, was er geruime tijd in behandeling geweest, de beloofde genezing bleef uit, waarna hij koos voor antidepressiva. Geen wonder dat de Psychiatric Times het proces beschreef als een ‘krachtmeting tussen twee domeinen van kennis’: psychoanalyse versus farmacologie. Zoals wel vaker in de VS volgde er geen uitspraak, wel een schikking (Ray kreeg een schadevergoeding van de instelling).… Lees verder

Valerie Trouet

Valerie Trouet

Wat bomen ons vertellen. Een geschiedenis van de wereld in jaarringen.

 

Meer dan een jaar geleden kreeg ik van onze buurvrouw (dank u Christel) het boek van Valerie Trouet cadeau – dat is geen toeval, de buren houden van bomen, wij ook. Ik las het in één ruk uit, te snel dus, met als besluit dat ik het later rustig zou herlezen – later is nu. Bij een tweede lectuur is het boek zo mogelijk nog beter en vooral, nog actueler. De oorspronkelijke editie verscheen in 2020 in het Engels, bij de Johns Hopkins University Press (wie het academische milieu kent, weet wat dat betekent). Vier jaar later zien we hoe rechtse politieke partijen de klimaatmaatregelen willen terugdraaien, zowel op nationaal als op Europees niveau, hoe onze regering de moed niet heeft om de boeren te vertellen dat landbouw op een volledig andere leest moet (in het radiojournaal hoor ik dat de Boerenbond zich zorgen maakt over het al zes maanden aanhoudende regenweer; dezelfde Boerenbond die de boeren al decennia lang verplicht tot schaalvergroting en recent de boeren ertoe aangezet heeft om te protesteren tegen de klimaatmaatregelen). Dat er een verband bestaat tussen klimaat en bomen weet ondertussen iedereen. De omvang van dat verband gaat veel verder dan je verwacht, en daar handelt dit boek over.

Wetenschappers zijn de nieuwe Cassandra’s: ze vertellen de waarheid, maar niemand wil luisteren. Je zou voor minder ontmoedigd raken. Sommigen slagen erin hun ontmoediging constructief te gebruiken, Trouet behoort tot deze groep. In 2017 was ze het kotsbeu om telkens opnieuw te moeten meemaken hoe hardwetenschappelijke gegevens onthaald werden op onverschilligheid en wantrouwen, zelfs op doelbewuste verdachtmakingen. Ze besloot een sabbatical te nemen om de gegevens van haar onderzoek overzichtelijk en in mensentaal te vertellen. Het resultaat is een boek dat ondertussen al elf herdrukken kreeg.

 

Ouderdom betekent kennis

Valerie Trouet (Heverlee, 1974) is een Belgische bio-ingenieur die tijdens haar masterstudie aan de Gentse universiteit toevallig in het onderzoek naar jaarringen van bomen terecht kwam. Vandaag behoort zij tot de wereldtop van dendrochronologen, mensen die bomen (dendros) en tijd (chronos) combineren.

Jaarringen, euh? Een boom groeit niet alleen in de hoogte, maar ook in de breedte. In de stam komt er jaarlijks een buitenste ring bij, die al naargelang de kwaliteit van het groeiseizoen dikker of dunner kan zijn. Wil je de leeftijd van een boom kennen, dan boor je met een speciale, holle boomboor tot op de kern (dit beschadigt de boom niet). Je haalt de boor er voorzichtig uit en vervolgens de houtcilinder uit het holle gedeelte. Je telt de ringen en daarna weet je hoeveel kaarsjes je mag uitblazen.

Hoe oud schat je de oudste, nog levende bomen? Zelf dacht ik aan zo’n vierhonderd jaar bij ons, en wist ik dat er in de Canadese en Amerikaanse Rocky Mountains exemplaren te vinden zijn van boven de duizend. Blijkt dat er in Griekenland een boom staat van 1075 jaar (een Bosnische den) en in de VS twee bomen van respectievelijk 4862 en 4074 jaar oud – let op het exacte van de meting, die veel accurater is dan de meer bekende koolstofdateringen.

Boomringen tellen heeft geen hoog professor Barabas-gehalte, tot je doorhebt welke kennis er in deze ringen opgeslagen ligt. Kort samengevat: in de jaarringen ‘lezen’ dendrochronologen de weersomstandigheden (temperatuur, zonneschijn, droogte, neerslag) van een bepaald jaar in het gebied waar de boom groeit. Als er voldoende bejaarde bomen op een voldoende groot oppervlak staan (voor de jongeren onder de lezers: dat is een bos, vroeger waren er daar heel veel van), dan zijn dendrochronologen perfect in staat om de evolutie van de weersomstandigheden in die regio te reconstrueren. Kortom: ze krijgen een wetenschappelijk hard (want meetbaar) bewijs voor klimaatveranderingen.

In Europa zijn de bossen verdwenen en bleven er te weinig stokoude bomen over om tot veralgemeenbare conclusies te komen. Geen nood: dezelfde metingen kunnen gebeuren op hout gebruikt bij bouwwerken, van paalwoningen tot kathedralen.

Een voor de hand liggende vraag is hoe je de leeftijd van timmerhout exact kunt bepalen. Kruismetingen zijn het antwoord, deze techniek is vergelijkbaar met de fameuze steen van Rosetta. Je vergelijkt wat je kent met wat je niet kent, liefst twee bekenden met één onbekende, en op grond daarvan kan je het onbekende hout ook dateren. De eikenhouten gebinten van kathedralen zijn daar perfect bruikbaar voor, maar ook veel ander materiaal, van antieke meubelen over fossiel hout tot zelfs houtskool.

Op basis van dergelijke kruisdateringen zijn dendrochronologen erin geslaagd een doorlopende chronologie van jaarringen op te stellen van de Duitse eik die zo maar eventjes 12.560 jaar teruggaat. Op basis daarvan konden ze een exacte reconstructie maken van de jaarlijkse weersomstandigheden en bijgevolg ook van de klimaatevolutie in Europa. Vergelijkbare chronologieën zijn er ook voor de andere continenten, waardoor de evolutie op mondiaal niveau kan bestudeerd worden. Wetenschap, zeker in haar exacte versies, is o zo mooi.

 

Klimaatveranderingen vroeger

Tijdens een discussie over de klimaatverandering (ik vraag mij af waarom er nog discussie is over een proces waar meer dan 95 procent van de wetenschappers het over eens zijn) is er altijd wel iemand die opmerkt dat er vroeger ook al klimaatveranderingen waren. Helemaal juist, ook dat blijkt uit dendrochronologisch onderzoek. En ja, die klimaatveranderingen hadden een natuurlijke oorzaak waar Trouet de nodige aandacht aan besteedt.

Het wordt fascinerend eens de wetenschappers de samenhang opmerkten tussen vroegere klimaatveranderingen en ingrijpende maatschappelijke verschuivingen. Trouet bespreekt er meerdere (de Kmer, de Maya’s,…), ik kies er maar ééntje uit, het Romeinse rijk. Vanaf het jaar 250 zal het klimaat gedurende driehonderd jaar kouder worden, met afwisselend te droge of te natte periodes. De landbouwopbrengsten dalen, er gebeuren volksverhuizingen, om de zoveel tijd breekt er een epidemie uit – klinkt bekend, toch? Rome is in die periode ten onder gegaan, deels omwille van de klimaatverandering, deels omdat de Romeinse overheid weigerde de juiste maatregelen te nemen.

In de geschiedenis keert dit patroon op verschillende plaatsen gedurende verschillende tijdperken terug. Typisch voor de klimaatveranderingen in het verleden is de traagheid waarmee ze zich ontwikkelden, waardoor mensen de kans kregen te verkassen – het is geen toeval dat er iedere keer volksverhuizingen plaatsgrepen.… Lees verder

Henri Heimans & Dirk Verhofstadt

Henri Heimans & Dirk Verhofstadt
KZ-syndroom. Een litteken dat nooit verdwijnt.

 

Sedert Kant weten we dat tijd en ruimte effecten zijn van de manier waarop we waarnemen en denken. Soms, heel soms, zijn ze niet arbitrair en komen ze samen op het perfecte moment en de perfecte plaats. Dit is het geval met KZ-syndroom, gepubliceerd in een regio die zijn geschiedenis ontkent en voorgesteld op dezelfde dag wanneer een rechter de  bendeleider van een groep ogenschijnlijk keurige knaapjes veroordeelt tot een jaar effectieve gevangenisstraf. In september 2018 had een panorapportage de nazi-overtuigingen van de bende ontmaskerd, waarna Henri Heimans klacht neerlegde. Dat de uitspraak en de boekpresentatie zes jaar later zouden samenvallen, is puur toeval – en ook weer niet, denk ik dan.

 

Dirk Verhofstadt voorstellen is nauwelijks nodig, hij is al jarenlang de drijvende kracht in de liberale denktank en staat bekend als een van de zeldzame sociaalliberalen – ik wou dat er daar meer van waren. Als doorgewinterde onderzoeker is hij de auteur van meer dan twintig boeken, in het vorige bracht hij een gedurfde vergelijking tussen het jaar 1933 en wat er vandaag aan het gebeuren is.

 

Henri Heimans leerde ik meer dan tien jaar geleden kennen, toen ik deel uitmaakte van een groepje geëngageerde mensen die de organisatie voorbereidden van het Gentse Forensisch Psychiatrisch Centrum. Magistraat Heimans was de drijvende kracht in ons pleidooi voor een menselijke aanpak van geïnterneerden. In 2014 kenden VLD-ministers de uitbating toe aan de prive-sector, iets wat wij ten allen prijze hadden willen voorkomen – een interneringsinstelling is een zaak voor de overheid en mag niet de zoveelste melkkoe worden voor investeerders. Dat is het ondertussen wel, met duidelijke gevolgen (bekijk de snelheid van de personeelswisselingen, en je weet genoeg).

 

Transgenerationele trauma’s

Wij dragen de geschiedenis van onze ouders en voorouders met ons mee, meestal zonder dat we daar erg in hebben. Als hun geschiedenis traumatisch was en deel uitmaakt van De Geschiedenis, wordt het een loodzwaar gewicht, ook en waarschijnlijk zelfs vooral voor de nakomelingen – transgenerationeel trauma heet dat. De ondertitel van het boek luidt helemaal terecht “Een litteken dat nooit verdwijnt”. In KZ-syndroom lezen we hoe Rie Goethals en Gie Heimans vermalen werden door de nazi-praktijken, niet alleen in Duitsland, maar ook in Vlaanderen – het is verbijsterend om te horen dat Breendonk erger was dan Auschwitz. Ze overleefden het, en typisch genoeg zwegen ze over wat ze hadden meegemaakt. Ze leden in stilte aan de symptomen van hun posttraumatische stressstoornis; de man hield zich overeind in de rol van de verzorger van zijn vrouw die langzaam wegdeemsterde. Dat hun enige zoon rechten ging studeren, magistraat werd en in 2015 de Prijs voor de Mensenrechten kreeg, is geen toeval.

 

‘Survivors’ – een term die om meerdere redenen te verkiezen valt boven ‘slachtoffers’ – doen er vaak levenslang het zwijgen toe. Het overlijden van de moeder in 1989 valt samen met de opkomst van het Vlaams Blok – deze combinatie moet een triggereffect gehad hebben op haar man. Een aantal jaar later, wanneer hij beseft dat ook zijn tijd snel inkort, schrijft hij zijn ervaringen en die van zijn vrouw neer, 240 pagina’s lang, uitdrukkelijk met de bedoeling dat hun zoon hun geschiedenis zou leren kennen. In 2002 overlijdt hij.

 

Het neerschrijven van een dergelijk verhaal gebeurt niet zomaar, het bevat een transgenerationele opdracht: ik vertel mijn kinderen wat mij overkomen is zodat jullie het kunnen vertellen aan jullie kinderen. Ik kan me onmogelijk inbeelden wat het lezen van hun geschiedenis betekent moet hebben voor de zoon. De actualiteit zal de lectuur nóg zwaarder gemaakt hebben, het luidkeels terugkerende bruine gedachtengoed en de steeds minder schoorvoetende medeplichtigheid bij de belangrijkste Vlaamse politieke partij en gaandeweg ook bij andere. Een dergelijke medeplichtigheid is ronduit immoreel, het gedachtengoed zelf is crimineel, vandaar dat Henri Heimans naar het gerecht stapte. Het neerleggen van een klacht tegen een groep die racisme en nazisme promoot, heeft letterlijk en figuurlijk een proces in gang gezet waar dit boek voorlopig het laatste resultaat van is. Het was Dirk Verhofstadt die Henri Heimans overtuigde om het te schrijven en meteen zijn expertise als historisch onderzoeker en schrijver aanbood.

 

Een joodse jongen uit Letland, een hollands meisje uit Zeeland

De ouders van Henri Heimans zijn migranten – een woord dat vandaag een omineuze betekenis gekregen heeft. In 1911 wordt zijn moeder geboren in Middelburg, later verhuist ze met haar ouders naar Veere. Rie Goethals doet typisch Hollandse dingen, zeilen en zwemmen, maar ontpopt zich ook tot een muzikaal talent. Ze wordt verliefd op Rudolf Schönberg, een Joodse tekenaar en graficus en volgt hem naar Brussel waar zij studente wordt aan het conservatorium. We schrijven 1933, in Duitsland wordt de aanloop naar de holocaust ingezet met arrestaties, willekeurige huiszoekingen en de eerste strafkampen. Het gaat van kwaad naar erger, samen met andere groepen behoren communisten en joden tot de eerste doelwitten. Vele burgers kijken weg, de ondertussen getrouwde Rudolf en Rie doen dat niet, als overtuigde communisten zetten zij zich in Brussel in voor vluchtelingen uit Duitsland. Van zodra de oorlog uitbreekt treden ze toe tot het verzet. Ze worden verraden en opgesloten in Breendonk, vervolgens afgevoerd naar Duitsland. Rudolf wordt vermoord, Rie overleeft Ravensbrück en kan in 1945 langs Zweden terugkeren naar België. Pas later verneemt ze dat haar eerste man het niet gehaald heeft.

 

Genia wordt op 2 december 1908 geboren als Yevgeyns (Eugène) Heymann in Libau (Letland), als zoon van joodse ouders. Zes maand later moeten ze vluchten voor de pogroms en komen ze in Brussel terecht, nog later in Gent, en uiteindelijk terug in Brussel. In 1930 zal Genia in Parijs gaan werken bij een oom, waar hij in contact komt met avantgarde kunstenaars, communisten en rechts-conservatieven. Hij maakt de hernieuwde opstoot van het Franse antisemitisme mee en keert in 1934 terug naar Brussel. Ondertussen steekt ook in België het fascisme de kop op, met  het Verdinaso in Vlaanderen en Rex in Wallonië. Hij wordt verliefd op een verpleegster uit het Brugmannhospitaal, een socialistische vakbondsafgevaardigde.… Lees verder

Barbara Kingsolver

Barbara Kingsolver
Demon Copperhead.

In de aanloop naar de nieuwjaarsperiode kreeg ik eind vorig jaar de vraag van De Morgen welke boeken van 2023 ik hun lezers zou aanraden. Ik dacht onmiddellijk aan Demon Copperhead, een roman die mij van mijn sokken geblazen heeft. Het boek was op dat ogenblik enkel in de originele Amerikaanse versie verkrijgbaar – dat bleek geen bezwaar te zijn, wèl dat het in 2022 gepubliceerd was. Ondertussen is de Nederlandse vertaling er, het boek zal ongetwijfeld overal de hemel in geprezen worden, en dat is helemaal terecht. Barbara Kingsolver had al een paar uitstekende romans op haar palmares (denk aan De gifhouten beker), maar haar laatste werk slaat alles.

 

Normaal bespreek ik enkel non-fictie, simpelweg omdat ik me daar beter toe bevoegd acht. Sommige boeken combineren de twee, zowel fictie als nonfictie, en – het dient gezegd – vaak mislukken ze op beide vlakken. De uitzonderingen hebben steevast een maatschappelijk effect om u tegen te zeggen. De slavernij in de Verenigde Staten werd aan de kaak gesteld door De hut van oom Tom (Harriet Beecher Stow), het racisme door Spaar de spotvogel (Harper Lee). Kinderarbeid in het Verenigd Koninkrijk was dan weer het onderwerp van Charles Dickens in David Copperfield. Deze boeken hebben vermoedelijk méér bijgedragen tot sociale veranderingen dan alle politieke en maatschappijkritische studies uit die periode.

 

Demon Copperhead is een topvoorbeeld van deze zeldzame uitzonderingen. Het is een meeslepende roman (ik kon echt niet stoppen met lezen), 544 pagina’s lang, waarvoor Barbara Kingsolver zowel de Pulitzer Prize als de Women’s Prize for Fiction kreeg. Tezelfdertijd is het een sociale studie over de opioïdencrisis in de VS (bekijk Dopesick), het gebrek aan sociale en medische zorg, en de gecombineerde effecten daarvan in de Noord-Amerikaanse Appalachen. Kingsolver is geboren en getogen in dit prachtige natuurgebied, met in het hart ervan een industriële puinhoop. Ze weet verdomd goed waarover ze schrijft.

 

De effecten van sociale discriminatie, structurele armoede en doelbewust georganiseerde verslaving komen samen in het leven van de hoofdfiguur, een roodharig jongetje wiens ‘coming of age’ we kunnen volgen. Verwacht géén indroevig verhaal (het boek zit vol verfijnde humor, spelend op het scherp van de taal), verwacht geen Brechtiaanse uitleg over Hoe Slecht Het Systeem Wel Is. Je krijgt de boodschap spelenderwijs mee, zonder het geheven vingertje.

 

De boodschap is duidelijk: de voorbije dertig jaar hebben politici hun kiezers in de steek gelaten, zeker de kiezers op het platteland, de kleine zelfstandigen, de arbeiders, de laatste onafhankelijke boeren. Kinderopvang, onderwijs, openbaar vervoer, medische zorg, alles ging op de schop, met als gevolg een tekort aan kinderverzorgsters en leerkrachten, te weinig artsen, leegstaande postkantoren en gesloten bankfilialen (ik heb het over de VS). Het enige wat ze opgedrongen kregen was oxycontin. En Trump.

 

Voor Kingsolver is de remedie duidelijk: ‘Alleen wederzijds respect kan een dialoog tussen de twee groepen mogelijk maken. Progressieve mensen denken vaak dat ze hun tegenpartij meer informatie moeten geven, zodat ze de juiste gedachten kunnen ontwikkelen. Zo werkt het uiteraard niet.’ (uit het mooie interview met Harold Polis in De Standaard der letteren.

 

Het is niet zo moeilijk om de overeenkomsten en de verschillen met Europa en België te zien. Ook wij hebben overleg nodig, lees het boek van Dominique Willaert, Niet alles maar veel begint bij luisteren. We hebben nood aan democraten die het belang van de bevolking voorop stellen; in de plaats daarvan worden we nog altijd geteisterd door amorele opportunisten die boeren opzetten tegen Natuurpunt, Vlamingen tegen Walen en iedereen tegen ‘vreemdelingen’. Ik hou mijn hart vast voor 9 juni en voor 5 november.

Barbara Kingsolver (2024)
Demon Copperhead.
Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 544 pagina’s
ISBN 9789029098656

Massimo Recalcati

Massimo Recalcati

Het licht van de dode sterren. Over rouw, verdriet en troost.

Massimo Recalcati (°1959, Milaan) is een hedendaagse psychoanalyticus – hedendaags omdat hij de psychoanalytische theorie als springplank gebruikt om de problemen van onze tijd te begrijpen, zowel individuele als maatschappelijke. In Italië is hij een bekende en meermaals gelauwerde intellectueel dankzij zijn boeken en deelnames aan radio- en televisieprogramma’s. Dit is het eerste werk van hem dat een Nederlandse vertaling krijgt. La luce delle stelle morte (2022) is een poëtisch doordacht essay over verlies en combineert casusfragmenten met besprekingen van films zoals La Grande Belleza van Paolo Sorrentino, klassieke literatuur (de Odyssee van Homeros) en recente monumenten (Reflecting absence, het 9/11 herdenkingsmonument in New York). Recalcati haalt de mosterd bij Freud en Lacan, maar serveert uitdrukkelijk een eigen gerecht.

 

Elk taalgebied heeft prachtig-pijnlijke geschriften over rouw waar we naar grijpen wanneer het verlies ons treft. Bij ons is het meeste recente Treurwil, een overtuigend romandebuut van Rik Van Puymbroeck. Het oudste is een gedicht met versregels die in ons collectief geheugen gebeiteld staan:

 

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.

 

Telkens is de schrijver de persoon die iemand verloor: een partner, een kind, een vriend. Het licht van de dode sterren vormt een uitzondering, het is geen autobiografisch essay, wel een ruimere studie van onze reacties op verlies in de bredere betekenis van het woord. Het bestaat uit drie delen: rouw en rouwarbeid; nostalgie; nostalgie en dankbaarheid. Het eerste deel herneemt Freuds ideeën (rouwarbeid is een van de begrippen die we te danken hebben aan de grondlegger van de psychoanalyse). Het tweede en derde deel gaan verder en breder, met als verrassende afsluiter de beschrijving van een geheugen dat ons tegemoet komt uit de toekomst en de dankbaarheid die we daarbij ervaren.

 

 

“Kun jij me kwijtraken?”

De kracht van Freuds theorie ligt in het verband dat hij uitwerkt tussen het oudste verlies en elk rouwproces dat onvermijdelijk volgt. Het mooie van Recalcati is dat hij dit koppelt aan een centraal idee bij Lacan. Voor Freud gaat het nog over het verlies van de moederborst, met makkelijke kritieken tot gevolg (wat met baby’s die geen borstvoeding kregen?). Lacan heeft het over verlies en verlangen, dat wil zeggen: over het verlangen verlangd te worden. Dé vraag van elk kind aan de moeder, en later, van de volwassene aan de geliefde luidt: “Kun jij me kwijtraken?” De originele Franse versie is veel krachtiger – “Veux-tu me perdre?”, maar ook ik ken geen vertaling die de kracht behoudt. De aanvankelijke zekerheid die we als baby hadden – de liefde van onze moeder ervaren we als vanzelfsprekend – gaat verloren en maakt plaats voor de twijfel: “Veux-tu me perdre?” De vraag deint uit in vele varianten: “Luister je wel naar mij?” “Wacht je wel op mij?”

 

Liefde is weten dat er iemand op je wacht.

 

Bij de dood van een geliefde wacht er niemand meer, het verlies laat ons reddeloos verloren achter.

 

 

Rouwarbeid

De dood van een geliefd wezen is het ergste wat ons kan overkomen, de verwerking kost meer tijd en pijn dan je je ooit kon inbeelden. Als er een verwerking komt, want het kan erger. Sommigen raken verstrikt in een chronische rouw, nog anderen gaan de andere richting uit en bedelven hun verlies onder manische activiteiten.

 

Bij chronische rouw ontstaat er een melancholische stilstand die het verloren object in leven houdt en zelfs tot het centrum van het leven maakt. Er is geen plaats meer voor het ik, de idealisering van de overledene neemt de volledige ruimte in beslag, samen met zelfbeschuldigingen en zelfverwijten. Bij een manische reactie gebeurt het tegenovergestelde: het verlies wordt ontkend, er is geen tijd om stil te staan want wat verloren is, moet voortdurend vervangen worden door nieuwe objecten. Bij de melancholie deemstert het ik weg, bij manie brandt het op.

 

Een eigenlijke verwerking is van een andere orde, met als doel – schrik niet – de overledene te laten sterven, het verlorene te verliezen. De reële dood mag dan wel een fysieke scheiding veroorzaakt hebben, dat volstaat niet voor wie achterblijft. Er is nog een symbolische scheiding nodig die pas later komt, na een moeizaam proces, door Freud helemaal terecht als rouwarbeid benoemd. Het verlies in de buitenwereld vraagt om een weerspiegeling in onze binnenwereld, waar we onze geliefde moeten loslaten en opgeven.

 

Rouwen is pijnlijk en hard werken, alle her – inneringen aan de geliefde die we ongeweten opgeslagen hadden, moeten nu de omgekeerde weg uitgaan, ‘her – uiteren’. In de maanden na het overlijden is ons geheugen een wreedaardige heelmeester die ons netvlies voortdurend bombardeert met  beelden, ongevraagd en buiten onze controle om. Vervolgens, zo stel ik me voor, worden deze beelden terug de buitenwereld in gestuurd waar ze oplossen.  Jaren later ontdekken we dat het ons moeite kost om het beeld van de overledene op te roepen. Ook dat doet pijn. Rouwarbeid is herdenkingsarbeid met vergeten als resultaat. Het leven neemt opnieuw over.

 

Nostalgie, treurnis en dankbaarheid

De vraag is op welke manier het leven overneemt. Een existentieel verlies kunnen we nooit volledig verwerken, daarom heet het existentieel. Na de rouwarbeid rest ons de nostalgie. De originele uitwerking van dit thema toont Recalcati op zijn best. Vooreerst is er de nostalgie-als-treurnis, het verlangen om terug te keren naar vroeger gecombineerd met het volle besef van de onmogelijkheid. De vorige wereld bestaat niet langer, er wonen andere mensen in ons geboortehuis, het dorp is niet meer hetzelfde, ik ben anders.  Een  terugkeer (nóstos) veroorzaakt pijn (álgos). Gelukkig is er ook de nostalgie-als-dankbaarheid. Het merkwaardige is dat deze pijn het verleden aan de toekomst koppelt.

 

Iets duikt plots op, als een verschijning uit het verleden die het leven naar de toekomst voert, met hoop als voertuig en dankbaarheid als brandstof. Onbegrijpelijk toch? Zeker als je weet dat verschijningen uit het verleden ook het omgekeerde effect kunnen hebben, het afsnoeren van de toekomst.… Lees verder

Lezingen en essays, aanvulling

Lezingen en essays, aanvulling

Er is een aanvulling op de pagina ‘Lezingen en essays’: mijn antwoorden op zeven vragen gesteld door Kerknet. Wie een smartphone of tablet gebruikt, vindt de pagina hier.

 

 

Ingrid Robeyns

Ingrid Robeyns
Limitarisme. Pleidooi tegen extreme rijkdom.

Het debat over ongelijkheid kwam de voorbije weken met enige regelmaat in de pers, vaak met een verwijzing naar het meer dan driehonderd pagina’s tellend Limitarisme. Opvallend is de veranderde teneur: waar we tot voor kort vooral artikels konden lezen over de negatieve impact van de toenemende ongelijkheid, gaat het tegenwoordig vaak over een veronderstelde afname; een coryfee van het Antwerpse Centrum voor Sociaal Beleid heeft het zelfs over al het goede dat superrijken ons gebracht zouden hebben. Het zijn artikels en columns, met stellingen die binnen de beperkte ruimte van een dergelijk format nauwelijks onderbouwd kunnen worden. Een aantal van die stellingen wordt in Limitarisme net weerlegd, wat mij doet vermoeden dat de auteurs niet de moeite genomen hebben het boek te lezen.

 

Het dient gezegd: ongelijkheid is een complex onderwerp, elke berichtgeving erover vraagt om duiding. Zo is extreme armoede wereldwijd de voorbije jaren gedaald. Maar armoede is niet hetzelfde als ongelijkheid en wat er meestal niet bij verteld wordt, is dat de daling nagenoeg volledig het gevolg is van een nieuwe aanpak in China, een land dat ik bezwaarlijk als een na te volgen voorbeeld kan aanprijzen. In de Angelsaksische wereld en haar dependances neemt de ongelijkheid dan weer toe, lees het recente verslag van Oxfam .

 

Wat zegt de wetenschap?
Wie zijn hoop legt bij wetenschappelijk onderzoek, botst op uiteenlopende resultaten, elk met een eigen waarheid. Ik ken slechts één hard wetenschappelijk gegeven, een kenmerk van sociale zoogdieren ontdekt door Sarah Brosnan en Frans de Waal: een ongelijke behandeling lokt extreme woede uit bij de benadeelde partij. De wetenschappelijke term hiervoor is “inequity aversion”, afkeer voor ongelijkheid.

Onderzoeksresultaten uit de menswetenschappen missen deze eenduidigheid. De verklaring is eenvoudig: ongelijkheid is geen wetenschappelijke grootheid zoals snelheid of massa, waar we geijkte meetmethodes voor hanteren met objectieve data als resultaat. Bij onderzoek naar ongelijkheid krijg je andere uitkomsten afhankelijk van de wijze waarop je het onderwerp definieert, de meetmethoden die je gebruikt, de steekproeven waarop ze toegepast worden en de periode waarbinnen je de verandering nagaat. Vergelijk je de voorbije tien jaar met de tien jaar daarvoor? Of met de ongelijkheid tussen 1980 en 1990? Heb je het enkel over inkomensongelijkheid (redelijk makkelijk meetbaar), of ook over vermogensongelijkheid? Deze laatste schijnt afgenomen te zijn. Schijnt, want de meting gebeurde op basis van … zelfrapportage bij een steekproef met een ondervertegenwoordiging van … de superrijken (Eurosystem Household Finance and Consumption Survey ). Zelfs als we over correcte cijfers inzake inkomens en vermogens zouden beschikken, wat dan met factoren zoals de subsidiestromen en de fiscale bevoordeling die beiden voornamelijk naar de meer kapitaalkrachtige groep gaan? Kortom, wetenschappelijk onderbouwde uitspraken over ongelijkheid zijn nooit eenduidig, er is ook een andere insteek nodig – ik kom er in mijn besluit op terug.

 

Als ik alle, mij bekende gegevens samenbreng, dan luidt mijn conclusie dat ongelijkheid wereldwijd toeneemt, én dat het in België in vergelijking met andere landen van de EU nog meevalt, maar helaas ook de verkeerde richting uitgaat. Het aantal lege boterhamdozen op onze scholen groeit jaarlijks, net zoals het aantal bezoekers aan voedselbanken. Begrijpen hoe dat komt vraagt om degelijk studiewerk. Laat dat nu net zijn wat Limitarisme biedt.

 

Begrenzing van extreme rijkdom
Ingrid Robeyns is van opleiding econoom en filosoof, en werkt als hoogleraar aan de universiteit van Utrecht, waar ze de laatste jaren extreme rijkdom onderzoekt (haar eerste, kortere studie Rijkdom. Hoeveel ongelijkheid is nog verantwoord? dateert van 2019). De basisstelling van Limitarisme – dat we een bovengrens moeten stellen aan extreme rijkdom – onderbouwt ze met ethische en wetenschappelijke, dat wil zeggen kwantitatief-cijfermatige argumenten. Het boek bestaat uit tien hoofdstukken, waarvan er zes uitvoerig ingaan op extreme rijkdom en de gevaren ervan, en de laatste vier oplossingen aanreiken. Haar redeneringen zijn goed doordacht, ook al omdat ze vaak ‘advocaat van de duivel’ speelt, en argumenten opsomt die tegen haar stelling ingaan en deze vervolgens weerlegt.

 

Na de lectuur heb je veel beter inzicht in dit complexe onderwerp. Je krijgt een
genuanceerd beeld over wat we onder extreme rijkdom kunnen begrijpen, welke oorzaken aan de basis liggen, hoe rijkdom voorgesteld wordt, wat de maatschappelijke én ecologische gevolgen zijn, en hoe deze gevolgen kunnen verholpen worden. In wat volgt pluk ik slechts een beperkt aantal ideeën en bevindingen uit haar werk dat te rijk is om hier exhaustief samen te vatten.

 

Onderschatting, foute verklaringen, vergoelijkingen
Ik had het al over de discussie in de media over de vraag of ongelijkheid bij ons nu groter of kleiner wordt. In dit verband is een terugkerende vaststelling uit onderzoek echt wel de moeite waard: zowel rijke als arme mensen onderschatten systematisch de omvang van de ongelijkheid. Iedereen schat die veel kleiner in dan het geval is, en redeneert vervolgens vanuit deze foute inschatting. Een mogelijke, maar naar mijn aanvoelen onvoldoende verklaring is dat rijkdom vaak verborgen wordt gehouden (enkel nieuwe rijken pakken patsering uit met hun geld). Je vraagt je af wat er zou gebeuren mocht de omvang van de kloof wel voor iedereen zichtbaar zijn. Eigenlijk kennen we het antwoord, op basis van het onderzoek van Brosnan en de Waal waar ik al naar verwees. Laat dat nu net wél hard wetenschappelijk zijn.

 

Al geruime tijd worden we door politici om de oren geslagen met de ‘hardwerkende Vlaming’ die ‘excelleert’ en op die manier hoopt rijk te worden. Dit is onze versie van de ‘American dream’. Twintig jaar geleden kreeg ik van een collega in New York de volgende uitleg: “Do you know why we call it the American dream?” “Because you have to be asleep to believe it.” De boodschap is dat superrijken hun geld verdiend zouden hebben dankzij eigen inspanningen, dat anderen dat ook kunnen en dat het oneerlijk is mocht de overheid hen ‘bestraffen’ met te hoge belastingen. Robeyns doorprikt deze mythe zeer overtuigend. Er zijn slechts héél weinig mensen voor wie dit opgaat – denk aan J.K. Rowling van de Harry Potterreeks en een handjevol voetballers afkomstig uit de sloppenwijken.… Lees verder

Hartmut Rosa

Hartmut Rosa

Democratie vraagt om religie. Over een bijzondere resonantierelatie.

Hartmut Rosa (°1965) is een Duitse socioloog die in 2016 met Leven in tijden van versnelling. Een pleidooi voor resonantie een kritische visie op onze samenleving publiceerde, samen met een voorstel tot oplossing. Een verdere uitwerking volgde in het eveneens vertaalde Onbeschikbaarheid (2018). Wie vlot toegang wil krijgen tot zijn ideeën, vindt in Democratie vraagt om religie een korte, krachtige samenvatting. De tekst is gebaseerd op een lezing, wat borg staat voor een vlotte lectuur, ontdaan van de filosofische zwaarte die je in de voorafgaande boeken vindt. In mijn bespreking volg ik de structuur van de uiteenzetting die eerst zijn maatschappijkritische visie brengt, gevolgd door een wel erg beknopte uitwerking van zijn oplossing waarbij hij resonantie aan religie en democratie koppelt. Daar valt een en ander op aan te merken, wat ik in mijn besluit doe.

 

Versnelling en resonantie

Het terechte succes van zijn werk heeft ongetwijfeld te maken met twee raak geformuleerde ideeën: ‘razende stilstand’, een prachtig oxymoron en vooral, resonantie. Kort samengevat: onze vermarkte samenleving berust op verplichte groei, bovendien in versneld tempo. Paradoxaal genoeg is versnelde groei noodzakelijk om te behouden wat we hebben – we zijn tot stilstand gekomen terwijl we verder razen. “We moeten elk jaar harder rennen om niet in de afgrond te storten die ons steeds dichter op de hielen zit – niet in de laatste plaats door de klimaatcrisis.”

 

Een dergelijke maatschappelijke inrichting mondt systematisch uit in een agressieve houding tegenover de wereld, tegenover ons eigen lichaam, tegenover anderen. Het resultaat is de crisis waarin we ons bevinden, met ‘oplossingen’ die de situatie enkel verergeren. Een kenmerk van deze crisis is onzekerheid – nooit wisten we meer dan vandaag en nog nooit is onze twijfel zo groot geweest. Een ander gevolg is polarisatie tussen individuen en groepen. Verdergaan op de ingeslagen weg is geen optie, zoveel is duidelijk.

 

Resonantie dankzij democratie en religie

Democratie berust op spreken en luisteren, wat naadloos aansluit bij Rosa’s kernbegrip, resonantie, het ervaren van wederkerigheid waarlangs we onszelf en de wereld leren kennen en ook wederzijds kunnen transformeren. De huidige agressie maakt resonantie onmogelijk, zelfs de “republikeinse idee van democratie” gebaseerd op intellectuele redelijkheid werkt niet langer. In de tien laatste pagina’s poneert Rosa dat religie ons de sociale en materiële ruimtes kan bieden om resonantie mogelijk te maken. De religieuze traditie berust op een andere houding tegenover de wereld dan een die gericht is op groei. Monotheïstische godsdiensten zijn gericht op het maken van resonerende verbindingen met de wereld, het katholicisme slaagt daar het best in. Ik laat Rosa zelf aan het woord: “Religie heeft de kracht, ze heeft een reservoir aan ideeën en een daarmee samenhangend ritueel arsenaal vol liederen, gebaren, ruimtes, tradities en praktijken, die onze zinnen openen voor wat het betekent om geroepen te worden, om getransformeerd te worden, om te resoneren.” Hoe dat in zijn werk zou kunnen gaan, komt niet aan bod.

 

Democratie vraagt om religie?

Als je de titel van het boekje ernstig neemt, dan blijf je als lezer op je honger zitten. De band met democratie wordt nergens besproken, de ontboezemingen over religie zijn inderdaad ontboezemingen. Natuurlijk is dit een lezing, geen écht boek, in die zin is mijn kritiek onterecht. Ik kan alleen maar hopen dat de auteur zijn stelling later diepgaander zal uitwerken dan hier het geval is, en dan vooral in relatie tot Max Weber, dé grondlegger van de Duitse sociologie. Weber is de man die ons duidelijk gemaakt heeft dat het kapitalisme een noodzakelijke uitvloeier is van de protestantse ethiek, met als gevolg onder meer het accent op groei (De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme verscheen in 1905). Vermoedelijk is dit de reden waarom Hartmut de voorkeur geeft aan het katholicisme, maar zonder eigenlijke uitwerking heb ik daar het raden naar.

 

Wat mij opvalt en zelfs stoort, is dat hij de indruk geeft te willen teruggrijpen naar het instituut religie. Je hoeft geen socioloog te zijn om te beseffen dat elk religieus instituut tot structureel misbruik geleid heeft en leidt. Dat religie als ervaring kan bijdragen tot een oplossing voor onze maatschappelijke misère, wil ik in overweging nemen, zeker als het ervaringen betreft die niet meer platgedrukt worden door de voorhamer van het transcendente, in de betekenis van een Almachtige Figuur boven ons. Wat de huidige crisis mij en anderen leert, is dat we nood hebben aan het besef van immanentie. Concreet: we maken deel uit van een groter geheel, naast alle andere deeltjes waarmee we inderdaad resoneren, zelfs wanneer we dat niet beseffen. Als er al een maatschappelijke uitdaging is voor een toekomstige religie, dan deze: hoe kunnen we dat besef gezamenlijk vorm geven zonder in de valkuil te trappen van macht en dus van misbruik?

 

Besluit: wie op een snelle manier toegang wil krijgen tot Rosa’s maatschappijkritiek is met dit boekje aan het juiste adres. Wie afgaat op de titel, komt bedrogen uit.

 

 

Hartmut Rosa (2023)
Democratie vraagt om religie. Over een bijzondere resonantierelatie.
Gebaseerd op een lezing tijdens de Würzburger Diözesanenempfang 2022.
Met een voorwoord van Ronald van Raak.
S.l., Boom, 76 pagina’s.
ISBN 978 90 244 58 288
 

Lezingen en essays, aanvulling

Lezingen en essays, aanvulling

Er zijn twee aanvullingen op de pagina ‘Lezingen en essays’: de lezing die ik gaf in Amsterdam op het  Brainwash Festival in oktober 2023 en de podcast van een interview bij Trend Talk door Francesca Vanthielen op 21 december 2023.

Wie een smartphone gebruikt, vindt de pagina hier.

 

Rob Wijnberg

Rob Wijnberg

Voor ieder wat waars. Hoe de waarheid ons verdeelt en ons weer kan samenbrengen.

In Nederland en in toenemende mate ook in Vlaanderen staat Rob Wijnberg bekend als een origineel denker over de problemen van onze tijd. Sinds En mijn tafelheer is Plato (2010) ben ik hem blijven lezen, elk boek van hem is de moeite waard.

 

Voor ieder wat waars fileert onze dubieuze verhouding met de waarheid. We weten dat het Westen in een paradijs leeft, met dank aan “De Grote Versnelling”, net zoals we weten dat “De Grote Afbraak” volop bezig is, samen met “De Grote Scheefgroei”. Toch weigeren we de consequenties ernstig te nemen, de twee grote ideologieën (het liberalisme en de sociaaldemocratie) hebben plaats moeten ruimen voor nostalgisch nationalisme, met als enig doel een terugkeer naar vroeger zoals het nooit was, uit angst voor een toekomst die ze zorgvuldig ontkennen. Nostalgische nationalisten delen een systematische afwijzing van de klassieke waarheidsbronnen: objectieve wetenschap (klimaatwetenschappers zijn linkse ratten), onafhankelijke rechtspraak (activistische rechters) en een vrije pers (‘Lügenpresse’). Helaas slagen ze steeds beter in het creëren van virtuele onwerkelijkheden met reële gevolgen: de Brexit in het VK, de bestorming van het Capitool in de VS, de weigering van vaccinatie in veel EU-landen.

 

Een teken aan de wand zijn termen zoals ‘alternative facts’ en het ‘post-truth’ tijdperk. Wijnberg heeft het over de privatisering van de waarheid-als-product, met als gevolg een gepolariseerde samenleving. Voor hem is onze maatschappij niet ‘post-truth’, wel ‘post-progress’, we leven in “een samenleving die gaandeweg haar geloof in collectieve vooruitgang is kwijtgeraakt”. Om dat beter te begrijpen neemt hij ruim de tijd om de geschiedenis te schetsen. Op grond daarvan kan hij in zijn besluit op zoek gaan naar een waarheid die we delen en die een andere invulling van onze toekomst mogelijk maakt.

 

Vier verschillende invullingen

Wat waren de vergezichten geboden door de vroegere invullingen van waarheid? In vier sprankelende hoofdstukken bespreekt Wijnberg de verschillende historische versies, elk met een eigen mens- en wereldbeeld en een bijbehorende toekomstvisie.

 

“Waarheid als verlossing” hoort bij de premoderne tijd en gaat terug op Plato (onze werkelijkheid is slechts schijn, de waarheid ligt buiten en boven ons) en werd uitgedragen door de drie godsdiensten van het Boek. Na een deugdzaam leven vinden gelovigen de tijdloze en onsterfelijke waarheid in het hiernamaals.

 

“Waarheid als vooruitgang” is de bril die de moderne tijd (1600-1950) opzet. Waarheid wordt niet langer geopenbaard, wel ontdekt dankzij de wetenschap die een ander vergezicht biedt: in plaats van hoop op verlossing komt er geloof in vooruitgang op basis van kennis en onderzoek. Een terugblik op dat tijdperk toont hoe de grond van de moderniteit niet in wetenschap ligt, wel in de ontdekking van nieuwe energiebronnen – Wijnberg heeft Vaclav Smil op dit punt grondig gelezen – en hun toepassingen. Het feodalisme werd vervangen door het kapitalisme, burgers eisten hun rechten op, de boekdrukkunst maakte kennis toegankelijk. De climax kwam er in de vorige eeuw, met olie en aardgas. Twee wereldoorlogen schoten het geloof in waarheid als vooruitgang aan diggelen.

 

De postmoderne tijd (1950-1980) brengt “waarheid als bevrijding”, met een veralgemeende twijfel tot gevolg. In het kielzog van Nietzsche wordt waarheid gereduceerd tot een interpretatie van de werkelijkheid gekleurd door onze angsten en verlangens en, vooral, opgelegd door de vigerende macht. Het daarbij aansluitende Grote Verhaal blijkt slechts een verhaal te zijn, naast andere. Het nieuwe toekomstbeeld is dat van de bevrijding, maar dan wel individueel, van elke opgelegde collectieve waarheid. Authentiek zijn en – o ironie – je ‘ware’ zelf vinden worden het doel.

 

Na 1980 wordt het plaatje onduidelijker. Wij leven in de postmoderne consumptietijd met “waarheid als behoeftebevrediging”. Het emanciperende liberalisme hebben we ingeruild voor het individualiserende neoliberalisme, dé voedingsbodem voor conflicterende ego’s. Consumeren wordt op maat aangeboden, met inbegrip van de waarheid als product gemaakt door de gedigitaliseerde media. Hun groei verhogen ze door hun doelgroepen steeds verder te verfijnen en uiteindelijk zelf aan te maken en vervolgens te voeden. “Waar is niet wat klopt. Waar is wat klikt”. Het is onduidelijk welk vergezicht deze vorm van waarheid biedt, het resultaat is vooral pessimisme en wantrouwen, wat een andere auteur recent samenvatte als onbehagen.

 

Waarheid en media

Rob Wijnberg is zelf een journalist (hij ligt aan de basis van De Correspondent) , vandaar zijn uitvoerige aandacht voor de digitalisering van de waarheid. Als bron voor waarheidsvinding moeten media onafhankelijk kunnen werken. Dat is altijd al moeilijk geweest, tegenwoordig is het nagenoeg onmogelijk. Populaire media zijn in handen van tycoons die niet aarzelen om hun lezers te bedriegen. Er was nooit een Brexit geweest zonder de impact van Murdoch, nooit een Trump zonder Fox News en Twitter.

 

We kunnen er niet omheen: de media bepalen de werkelijkheid door de reële angst en achterdocht van hun lezers disproportioneel uit te vergroten en foutief te kaderen. “Zoals de geestelijke op zijn kansel vroeger verlossing predikte, zo prediken nieuwsmedia nu pessimisme, angst en wantrouwen.” Schreeuwerige titels vol verdachtmakingen worden bijna even vaak aangeklikt als titels met een erotische inslag. Kritische journalistiek is gebaseerd op wantrouwen, wat een goede zaak is. Wantrouwen als glijmiddel voor de verkoop is een ramp voor de samenleving. Wijnberg legt haarfijn uit hoe de huidige structuur van ‘nieuws’ ons een wereld toont “zoals die niet werkt” en daarmee het populisme versterkt. Met twee toepassingen maakt hij zijn stelling hard.

 

De eerste legt het dubbele aandeel van de media bloot in de toeslagenaffaire die tot de val van Rutte geleid heeft. In 2013 was er de berichtgeving over frauderende Bulgaren die dankzij een niet-aflatende ‘newsfeed’ het wantrouwen tegen buitenlanders én tegen de sociale zekerheid hoog deed oplaaien. Gevolg: politici beloofden maatregelen, controles werden verstrengd, het ambtenarenapparaat werd op zijn plichten gewezen. Zeven jaar later wordt Nederland opgeschrikt door een nieuw schandaal: duizenden Nederlanders zijn ten onrechte een uitkering kwijtgeraakt, de media schreeuwen moord en brand, opnieuw beloven politici, enzovoorts. Ongeveer niemand heeft door dat het tweede schandaal het rechtstreeks gevolg is van het eerste, en dat in beide gevallen de oorzaak in de omvang en de aard van de berichtgeving ligt.… Lees verder

Jan Celie

Jan Celie

We worden er allemaal beter van. Meer verbondenheid en gelijkheid als remedie tegen de depressiepandemie.

Dit is de licht aangepaste versie van de inleiding die ik bij dit boek schreef.

 

Heel veel mensen raken nooit onder de kerktoren vandaan. Tot een paar generaties terug mocht je de omschrijving letterlijk nemen, tegenwoordig vooral figuurlijk. Deze ochtend nog hoorde ik in de supermarkt een dame op leeftijd klagen over het feit dat er in Portugal zoveel toeristen rondlopen – vroeger, toen ze jong was, vond ze het er véél aangenamer. Iedereen neemt het vliegtuig alsof er geen wolkje aan de lucht is, maar zonder dat we het beseffen reist de kerktoren mee in onze bagage. Zelfs aan de andere kant van de wereld ontmoeten we gelijkgezinden, mensen met dezelfde denkbeelden die ons ervan overtuigen dat wij het juist voorhebben. Ontsnappen aan de kerktoren is geen eenvoudige zaak.

 

Een kleinere groep slaagt daar wel in, zo lijkt het toch. Ik heb het over Vlamingen en Nederlanders die de deur van het vaderland achter zich hebben dichtgetrokken (soms dichtgegooid) en al jarenlang in den vreemde wonen. Het zijn migranten, zelf benoemen ze zich liever als expats. Hun moedertaal beheersen ze nog nauwelijks, en wanneer ze Nederlands praten is het met een lokaal accent. Hun denkbeelden zijn even lokaal geworden als dat accent, sommigen spreken over hun vaderland met enige neerbuigendheid. Nieuwe rijken zijn het, die hun afkomst verloochenen, tenzij de vermelding bijdraagt tot hun aureool.

 

 

Odysseus achterna

Gelukkig zijn er uitzonderingen, mensen die de kerktoren zonder afkeer of nostalgie achter zich gelaten hebben en er zelfs met enige liefde aan terug denken. Andere horizonten hebben hun blik en hun denken rijker, ruimer en dus kritischer gemaakt. Odysseus is hun patroonheilige, bij zijn terugkeer is hij dezelfde en toch anders. Jan Celie behoort tot deze uitzonderingen.

 

Op de leeftijd van zeventien krijgt hij een neurologische diagnose, met als boodschap dat hij universitaire studies beter kan vermijden. Hij studeert voor onderwijzer en staat enkele jaren voor de klas. In 1984 stelt hij zich kandidaat voor Up With People, een Amerikaanse non-profitorganisatie die jongvolwassenen uit heel de wereld selecteert om samen zingend en dansend een positieve boodschap van protest te brengen. Na een opleiding in Tucson trekt hij met dit internationale gezelschap de wereld rond – de leden verblijven bij gastgezinnen en maken kennis met andere culturen en overtuigingen. De eigen kerktoren wordt een kerktoren, een van de vele.

 

Na Up With People zit een terugkeer er niet onmiddellijk in, zijn Wanderjahre komen eraan. Hij verblijft en werkt in verschillende landen, de VS, Fiji, Nieuw-Zeeland, Japan, Vietnam, Cambodja, Indië en Zwitserland. Muziek blijft belangrijk, met een eigen groep trekt hij door Europa en organiseert hij succesvolle pop-upoptredens lang voordat de term trendy werd. In België geeft hij vooral muzikale workshops in asielcentra, gevangenissen, psychiatrische ziekenhuizen en dagverblijven. Dat is geen toeval, want de mens, en zeker de mens die anders is, intrigeert hem. Op rijpere leeftijd besluit hij psychologie te studeren en neemt plaats in de aula’s van de Gentse universiteit tussen jongens en meisjes van achttien.

 

 

Jongens en wetenschap

Het docentenkorps bekijkt ‘mature students’ met de nodige scepsis – hun verwachtingen zouden meer op Netflixseries zijn gebaseerd dan op wetenschappelijke belangstelling, en na de eerste examens statistiek en methodologie vallen de meesten af. Jan blijft, hij slaagt jaar na jaar en kiest voor de richting klinische psychologie, met een uitdrukkelijke belangstelling voor de wetenschappelijke onderbouwing en de kritische implicaties van een correct gehanteerde methodologie. Na het behalen van zijn masterdiploma wil hij deze belangstelling hard maken in een eigen doctoraatsonderzoek en daarvoor komt hij bij mij aankloppen.

 

Zijn onderzoeksvragen zijn pertinent. Waarom blijven de psychologische en psychiatrische problemen zo sterk toenemen? Hoe zit het met de diagnostische criteria voor depressie? Waarom is de terugval zo groot, terwijl ‘evidence-based therapies’ doeltreffende behandelmodellen beweren aan te bieden? De farmaceutische industrie pretendeert toch al decennialang dat ze de biochemische processen zo goed als ontcijferd heeft en medicijnen aanbiedt waarvan de werkzaamheid wetenschappelijk bewezen is? Ergens klopt er iets niet.

 

Na zes jaar onderzoek moet Jan vaststellen dat niet alles wat blinkt ook wetenschappelijk goud is, en dat zelfs de gouden standaard (meta-analyses) geen waterdichte garanties biedt. Wie vertrouwd is met research, weet dat een enkelvoudig onderzoek nooit volstaat om iets als waar te aanvaarden; ‘replicatie’ (hetzelfde onderzoek overgedaan door anderen) is noodzakelijk. Onmiddellijk daarbij aansluitend is er een tweede, nog belangrijker methode: de meta-analyse. Onderzoeksresultaten van verschillende onderzoeken over hetzelfde onderwerp worden statistisch gebundeld, waardoor een grotere ‘power’ tot stand komt en de conclusies een sterkere overtuigingskracht krijgen. Vandaar dat overheden graag meta-analyses als inspiratie voor hun beleid gebruiken. Zulke analyses zijn slechts bruikbaar als ze voldoen aan strenge voorwaarden, onder meer wat de kwaliteit van de oorspronkelijke onderzoekingen betreft. Het vraagt een stevige kennis van statistiek en onderzoeksmethodologie en bovendien veel tijd om dit na te kijken, met als gevolg dat het te weinig of zelfs niet gebeurt.

 

In zijn doctoraat toont Jan Celie aan dat geen enkele van de zo geroemde meta-analyses over depressie aan de voorwaarden voldoet. Hun conclusies horen in de wetenschappelijke prullenmand, de ‘evidence-based’ claims over de doeltreffendheid van psychotherapeutische en farmacologische behandelingen zijn gebaseerd op los zand. Dit spoort met een andere vaststelling: het ‘spontane’ herstel van een niet-behandelde depressie verschilt niet eens zoveel van een behandelde…

 

Jans ontmaskering van deze meta-analyses is op zich belangrijk en werd terecht bekroond met een publicatie in gerenommeerde wetenschappelijke tijdschriften. Helaas zo gerenommeerd dat ze onleesbaar zijn voor het gewone publiek. Enkel bij mensen die gelijkaardig onderzoek doen, komen er wat bevestigende knikjes. Daarna volgt een stilte.

 

 

Postdoctorale depressie en hoe eraan te ontsnappen

Er bestaat zoiets als een postdoctorale depressie. Bij mijn weten is er geen onderzoek naar gedaan, maar ik heb veel postdocs met deze ‘aandoening’ zien worstelen. De erkenning die ze krijgen, staat niet in verhouding tot hun jarenlange arbeid, en een aantal van hen valt in een diep, zwart gat.… Lees verder

David Bohm

David Bohm

Over dialoog. Helder denken en communiceren.

David Bohm (1917-1992) was een Amerikaanse topnatuurkundige die zich zoals veel van zijn collega’s uitdrukkelijk maatschappelijk engageerde en daar in de jaren van het Mccarthyisme de prijs voor betaalde (hij moest de VS verlaten). On Dialogue is een bundeling van zeven lezingen, met als rode draad een pleidooi voor betere verstandhoudingen tussen mensen op basis van zelfkennis. Het werd in 1996 postuum uitgegeven, de Nederlandse editie kwam er pas in 2018 en kende ondertussen vijf herdrukken. Ik kwam het boek op het spoor dankzij vriend Roek Lips die zelf veel ervaring heeft met spreken en luisteren.  De wereld is tegenwoordig nog meer geïndividualiseerd dan in de negentiger jaren, de huidige polarisatie is gevaarlijk, in dialoog treden wordt steeds moeilijker. De actualiteit van de bundel is groter dan ooit.

 

De ondertitel kan de indruk wekken dat Over dialoog een handleiding biedt om beter te communiceren – stijl ‘tips and tricks’ met een reductie van de lezer tot een af te richten huisdier. Bohm houdt zich daar ver vandaan en brengt een heldere analyse van de manier waarop wij denken, over onszelf, de ander en de wereld, welke rol taal daarbij speelt en hoe bewustwording ons van het ‘ik’ naar het ‘wij’ kan brengen.

 

Een terugkerend idee is dat het ik niet functioneert als een geïsoleerde entiteit, in weerwil van onze overtuiging, net zoals ons denken nooit individueel is. Het ‘samen’ van een samenleving berust op een onbewuste gedeelde laag overtuigingen, veronderstellingen en vooroordelen. Het ‘ik’ denkt origineel te zijn, in werkelijkheid doet het aan nadenken en vertelt het wat het voorgehouden werd. Het instrument waarop de onbewuste laag berust is de taal, als uitdrukking van de onderliggende gemeenschappelijke lagen.

 

We gaan ervan uit dat we de wereld objectief waarnemen en vervolgens onze waarnemingen onder woorden brengen. Bohm toont aan dat het proces in omgekeerde richting verloopt: ongeweten delen we bepaalde overtuigingen – dat is de onbewuste laag – op basis waarvan we de werkelijkheid niet alleen waarnemen maar zelfs construeren. Het woord ‘bos’ is een goede illustratie. Afhankelijk van de (altijd door een groep gedeelde) denkbeelden over ‘bos’ zien de waarnemers iets anders, waarop ze vervolgens anders gaat ingrijpen. In Europa hebben wij bijna uitsluitend ‘cultuur’bossen, dat wil zeggen: verschillende verzamelingen bomen op een gegeven plaats, als gevolg van menselijke ingrepen gebaseerd op wat de ‘cultuur’ gedurende een bepaalde periode dicteerde.

 

De gedeelde onbewuste laag verklaart waarom een afzonderlijk ‘ik’ en ‘objectief’ denken over ‘de’ werkelijkheid illusies zijn. Alles is onderling verbonden, wat we denken delen we met anderen en is bepalend voor onze omgeving. Dat geldt ook voor wetenschap, iets wat Bohm als specialist van de kwantummechanica beter dan wie ook besefte. Een wetenschap die ‘de’ unieke waarheid wil vinden, is reductionistisch en alleen al daarom fout.

 

In ons tijdskader hebben beide illusies gevaarlijke vormen aangenomen. De remedie ligt in de dialoog, niet te verwarren met een debat waar elke deelnemer wil winnen. Het doel van een dialoog is de gezamenlijke creatie van iets nieuws. Het is een weg naar een andere waarheidsopvatting, waarbij niet het vinden van de unieke waarheid voorop staat, wel het “deelnemen aan de waarheid”, in het besef dat alles van alles afhankelijk is. Tijdens het bewandelen van deze weg kunnen we ons bewust worden van de fouten in ons denksysteem, met als belangrijkste misvatting dat wij met ons denken de werkelijkheid begrijpen en bestuderen.  De zaken liggen net omgekeerd: ons denken stuurt onze werkelijkheid aan. Willen we die werkelijkheid veranderen, dan ligt de sleutel in het wijzigen van onze denkpatronen.

 

Een dialoog in groep, met meerdere bijeenkomsten gespreid over een langere periode, heeft tot gevolg dat de deelnemers hun eigen vooronderstellingen leren kennen én opschorten (niet: onderdrukken), om te kunnen luisteren naar de veronderstellingen van anderen. Op die manier functioneert een dialooggroep als een spiegel en een glasraam. Iedere dialoogpartner leert zijn eigen gedachten kennen en ervaart hoe anderen denken, zonder hen te veroordelen of meteen tot conclusies te komen. “Het delen van onze gedachten, van ons bewustzijn, is belangrijker dan de inhoud van onze overtuigingen.”

 

Het doel van een dialooggroep is niet het nadenken over een oplossing voor een bepaald probleem. Dergelijke oplossingen komen er toch niet want mensen identificeren zich met hun mening gekoppeld aan hun eigenbelang; het gewone nadenken is reductionistisch, zonder aandacht voor de onderlinge verbanden, laat staan voor het grotere geheel. Als we denken over problemen, kunnen we ultiem tot de vaststelling komen dat net ons na – denken de oorzaak is van dat probleem, en dat de oplossing ligt in de verandering van onze collectieve denkbeelden over mens, natuur en samenleving.

 

Het doel is “participerend denken”, zelfs een “participerend bewustzijn”, het zoeken naar een onbewuste laag die meer coherentie vertoont. Het ontstaan van een participerend bewustzijn is overigens een krachtig motief om deel te nemen aan een dialoog. Het is een bevrijding van de hedendaagse eenzaamheid, als effect van het waanidee dat wij stuk voor stuk autonome individuen (moeten) zijn.

 

Het boekje is een goed geschreven pleidooi voor een beter zelfbewustzijn. Niet voor een ik-bewustzijn (daar hebben we al veel te veel van), wel voor de bewustwording over hoe ons denken functioneert. Veel van de ideeën zijn verwant met wat grote filosofen al naar voren geschoven hebben, maar dat stoort niet: in onze tijd zijn ze zo belangrijk dat ze niet voldoende herhaald kunnen worden.

 

 

David Bohm (2022)
Over dialoog. Helder denken en communiceren.
Utrecht, Ten Have, 159 pagina’s.
ISBN 978 90 259 0628 3

Vaclav Smil

Vaclav Smil

Zo zit de wereld in elkaar. Wat de wetenschap ons leert over het verleden, het heden en de toekomst.

Wanneer je zonder veel voorkennis de studie van energie aanvat, kan je best te rade gaan bij een autoriteit. Sinds Vaclav Smil (°1943) na de Russische invasie in 1969 het voormalige Tsjecho-Slowakije ontvluchtte, publiceerde de ondertussen Canadese hoogleraar veertig boeken over het onderwerp. Ik las er drie van. Energy, a beginner’s guide (revised edition 2017) heb ik een paar keer moeten herlezen om alle informatie op te nemen. Energy and Civilization. A history (2017) biedt een gedetailleerd beeld over het verband met de ontwikkeling van samenlevingen. Het derde boek, Zo zit de wereld in elkaar (How the world really works, 2022) is het enige met een Nederlandse vertaling. Het een vervolg op Energy and Civilization, met een focus op de huidige maatschappij.

 

In elk boek benadrukt Smil dat we geen flauw benul hebben van de mate waarin wij afhankelijk zijn van energie en hoe deze afhankelijkheid voortdurend groter geworden is.  Iedereen, economisten inbegrepen, beschouwt energie als een kostenfactor zoals een andere, niet als het fundament waarop de volledige samenleving berust.

 

Het onderwerp is belangrijk, de kennis erover gering, de uitdaging enorm. Bij wijze van inleiding geef ik meteen zijn besluit: de verwachtingen van doemdenkers (overmorgen komt de apocalyps) en ecomodernisten (toekomstige technieken zullen ons redden) zijn van de pot gerukt, en zelfs goed onderbouwde langetermijnvoorspellingen blijken meestal niet uit te komen. De verklaring is eenvoudig. De tegenstelling tussen doemdenkers en heilsprofeten illustreert de menselijke neiging tot zwart-wit redeneringen. Voorspellingen op lange termijn gaan uit van het idee dat de context min of meer dezelfde zal blijven, terwijl er altijd onverwachte dingen opduiken. Predicties die niet verder gaan dan tien jaar zijn wel mogelijk, bij onderwerpen waar we over voldoende cijfermateriaal beschikken. De ironie wil dat Smil een voorspelling op lange termijn doet – volgens hem is een energietransitie tegen 2050 onmogelijk – en tezelfdertijd bepaalde kortetermijnvoorspellingen uit de weg gaat. Toch is dit boek meer dan de moeite waard om te lezen.

 

 

Energie als fundament

Als je niet begrijpt wat energie is, ben je in goed gezelschap: Richard Feynman (Nobelprijs fysica 1965) weet het ook niet. Ze komt er in verschillende vormen, die telkens een omzetting vragen om voor ons bruikbaar te worden. Tegenwoordig gaat de discussie over fossiele brandstoffen versus hernieuwbare energie, waarbij we vergeten dat voeding de basis is. Net zoals bij alle dieren transformeert ons lijf voedsel in energie. Houtvuren zorgden voor een eerste omzetting (hout in hitte)  buiten het lichaam in functie van dat lichaam (warmte, voeding). De invoering van landbouw was een tweede mijlpaal: jager-verzamelaars verzamelden energie, boeren verbouwen haar. Vrij snel gebruikten ze dieren (paarden, ossen) en zelfs niet-levende krachtbronnen zoals wind (zeilen) en water (schepraderen) om over meer energie te beschikken. Vanaf 1600 startte het gebruik van fossiele brandstof (kolen), nog later gevolgd door de eerste mechanisatie (stoommachines). Tijdens de vorige eeuw kwamen er gigantische uitbreidingen, zowel in de aard van de energiebronnen (kolen, olie, gas), als inzake rendementsverbeteringen en toepassingen. De laatste vijftig jaar verloopt de uitbreiding nóg sneller.

 

Fossiele brandstoffen (van hout tot aardgas) zijn allemaal varianten van opgeslagen zonne-energie. De voorraad is eindig, gerekend op het verbruik van 2020 hebben we nog steenkool en koolwaterstoffen voor 120 jaar en olie voor 50 jaar. Tot 1975 was olie de grootste primaire bron (45 procent), in 2019 is dat gereduceerd tot 33 procent, voornamelijk als gevolg van de prijsstijgingen.

 

Tegenwoordig halen we twintig procent van onze energie uit elektriciteit,  zoals bekend de minst vervuilende, en dus onze hoop op een betere toekomst. Wat we vergeten is dat ook elektriciteit op energietransformatie berust – denk aan krachtcentrales die op stookolie, gas of kernenergie draaien. Tot vandaag komt minder dan de helft van de elektriciteit van hernieuwbare energie (Denemarken is kampioen, met 45%). Het goede nieuws is dat de hoeveelheid hernieuwbare energie toeneemt, net zoals haar procentueel aandeel in het totale energieverbruik. Het slechte nieuws is dat deze toename niet in de plaats komt van fossiele energie, ze wordt simpelweg toegevoegd aan ons verbruik, zodat er tot vandaag geen enkele reductie merkbaar is in de uitstoot van broeikasgassen. Ter illustratie:  in China is het relatieve aandeel van fossiele brandstoffen gedaald, van 93 procent in het jaar 2000 naar 85 procent in 2019, maar door de economische groei van het land is de vraag naar energie verdrievoudigd. Bijgevolg wordt de procentuele daling zwaar overschaduwd door de absolute toename van fossiele brandstoffen.

 

Zoals bekend wil de wereld naar een netto-nuluitstoot in 2050. Smil contrasteert deze intentie met een beleidsnota van het Internationaal Energieagentschap dat in 2040 een daling van het aandeel fossiele brandstoffen naar 72% verwacht, in het geval van een streng duurzaamheidsscenario naar 56%. Tien jaar later een netto-nuluitstoot bereiken vereist een ongekende opschaling van de transitie, iets wat Smil niet haalbaar acht. Hij besluit zijn eerste hoofdstuk met wat hij een zekerheid noemt: de mens zal slechts heel geleidelijk afscheid nemen van fossiele brandstof.

 

We eten olie en gas.

In het Westen hebben we hongersnood vervangen door obesitas. Mislukte oogsten behoren tot het verleden en het vermogen om ieder jaar opnieuw voldoende voedsel te produceren is zonder twijfel de grootste vooruitgang ooit, zij het niet wereldwijd. Tegenwoordig loopt ongeveer 1 op de 10 mensen het risico op honger, in 1950 was dat nog 6 op de 10 en dat terwijl de wereldbevolking in dezelfde periode groeide van 2,5 naar 7 miljard. Dit is een fenomenale vooruitgang die we volledig te danken hebben aan de geïndustrialiseerde landbouw, die een vreemde combinatie opgeleverd heeft. In vergelijking met niet eens zo lang geleden is het aantal landbouwers spectaculair gedaald én zijn de opbrengsten even spectaculair gestegen. In 1801 was er 150 uur mankracht nodig voor de productie van één hectare tarwe, vandaag nog geen 2 uur. In 1920 leverde één hectare 2 ton mais op, in 2020 is dat 11 ton. Daartegenover staat een gigantische toename in het energieverbruik, met een even grote stijging in de uitstoot van broeikasgassen.… Lees verder

Dasha Kiper

Dasha Kiper

Als het elke dag zondag is. Verhalen over dementie, zorgverleners en het menselijk brein.

Als jonge promovenda in de psychologie betaalt Dasha Kiper haar studies door de zorg op zich te nemen voor een hoogbejaarde man met dementie. Zonder dat ze het beseft wordt dit de start van haar professionele loopbaan, toegespitst op deze groep. Tijdens haar studentenjob ontdekt ze hoe breed de kloof gaapt tussen de academische psychologie en wat zij in de werkelijkheid ervaart. Ze kiest uitdrukkelijk voor de werkelijkheid en dus voor het klinische werk. Het boek is het resultaat van haar keuze: elf studies van echte mensen, mijlenver verwijderd van onderzoek met ‘proefpersonen’.

 

Haar gedetailleerde casussen tonen hoe ze ook op een tweede vlak afstand genomen heeft van haar opleiding. Een van de belangrijkste fouten van de psychologie is de narcistische fascinatie voor het individu (ik, ik, ik!), terwijl het de interacties tussen mensen zijn die bepalen wat een individu denkt en hoe het zich voelt. Kiper heeft dat door en stelt telkens opnieuw de uitwisselingen tussen mantelzorger en iemand met dementie centraal. Het verrassende is dat hun interacties niet eens zoveel verschillen van deze tussen u en mij. Op zich is dit al een goede reden om het boek te lezen: wil je weten waar het kan foutlopen in je uitwisselingen met anderen en waarom, dan zal je een en ander opsteken.

 

Een tweede reden, toch voor literatuurliefhebbers, zijn de terugkerende verwijzingen naar literaire pareltjes. Ken je Ireneo Funes nog, de ongelukkige die niets kon vergeten, haarscherp beschreven door Borges? Eens een bepaalde leeftijd voorbij klaagt iedereen over een falend geheugen – met Funes ontdek je welke hel een perfecte memorie is. De hel, dat roept Sartre en de anderen op – de veralgemening klopt niet, maar bij de uitwisseling met demente personen kom je dicht in de buurt. Het lijkt allemaal zo zinloos en toch willen we er voortdurend betekenissen aan verbinden net zoals oom Wanja (Tsjechov), terwijl de dialogen dezelfde graad van absurditeit vertonen als deze van Estragon en Vladimir, wachtend op iemand die nooit komt (Beckett). De pijnlijkste literaire referentie vond ik deze aan Gregor Samsa (Kafka), de man die in een kever veranderde en de reacties van de andere gezinsleden op zijn gedaanteverwisseling. De vermoedelijk minst bekende referentie betreft Bartleby – ‘I would prefer not to’ – the scrivener, geschreven in 1853 door de auteur van Moby Dick. Ik hoop dat lezers dankzij Kiper dit wondermooie kortverhaal van Melville zullen ontdekken (Nederlandse versie: De klerk Bartleby; een verhaal van Wall Street).

 

Geen ‘tips and tricks’, wel een spiegel.

Wat je niet moet verwachten van dit boek zijn ‘tips and tricks’ voor het omgaan met demente bejaarden. Menselijke interacties zijn daarvoor te complex. De casestudies handelen telkens over twee figuren die elkaar lang voor de dementie al kenden. Het tragische is dat de aandoening hun levenslang ontwikkelde dynamiek karikaturaal versterkt en dan voornamelijk wat de minder aangename kantjes betreft. Het gevolg is een negatieve spiraal, wat uitmondt in een gigantisch schuldbesef bij de mantelzorger.

 

Wat je wel mag verwachten is een bij tijd en wijle zeer herkenbare uitleg waarom we elkaar niet of verkeerd begrijpen, hoe het geheugen functioneert en waarom de vrije wil veel beperkter is dan we hopen. Wat Kiper beschrijft, geldt voor ons allemaal. Bij een confrontatie met het onbegrijpelijke willen we orde scheppen en zien we verbanden die er niet zijn, op grond van onze vooraf bestaande angsten en verwachtingen – één stap verder, en je belandt bij de complottheorieën. Het doel blijft steeds hetzelfde: de wereld behapbaar houden.

 

Dat geldt ook voor de wereld die we zelf zijn. Het geheugen is geen archief van onze geschiedenis, wel een cognitieve functie waarmee we het heden begrijpelijk maken door het te beschrijven als een logisch vervolg van een selectief opgeroepen verleden. Niet alleen nostalgische politici willen een canon, iedereen schrijft en herschrijft zijn verhaal om het heden aanvaardbaar en verdedigbaar te maken.

 

Ik en de ander.

Onze drang naar controle komt het sterkst tot uiting in onze houding tot de medemens. In wat de ander zegt en doet, herkennen we doelbewuste intenties, meestal in relatie tot onszelf, waar we vervolgens op reageren, met als risico dat we uitlokken wat we vreesden. We gaan er verkeerdelijk van uit dat de ander grotendeels onze visie deelt, over dezelfde kennis en ervaring beschikt en onze bedoelingen correct leest en begrijpt. Het idee dat de ander anders is, komt nauwelijks bij ons op, we veronderstellen dat we op dezelfde manier naar de wereld kijken. Een andere blik kunnen we moeilijk verdragen want dat geeft een onveilig gevoel. Discussies over wie gelijk heeft, zijn discussies op grond van onze nood aan controle.

 

Dat Homo sapiens geen rationeel wezen is, staat ondertussen vast. Beslissingen nemen we op grond van vaak niet eens bewust ervaren emoties; de ratio komt achteraf, als vergoelijkende rationalisatie. Wat we geloven ligt in het verlengde van wat we voelen. Minder bekend is dat hoe we ons voelen nagenoeg altijd afhankelijk is van hoe anderen zich voelen. Vroeger werd dit als ‘emotionele besmetting’ weggezet, vandaag spreken we over co-regulering. Wist je dat botox-mensen andermans emoties minder goed begrijpen, omdat ze niet langer in staat zijn die te spiegelen (hun gummigezicht laat dat niet toe) én omdat hun eigen emoties nog nauwelijks af te lezen vallen van hun bevroren uitdrukking? Co-regulering kan bij hen niet meer. In normale omstandigheden gaan emoties heen en weer tussen twee mensen. Bij een liefdevolle interactie zwakken we elkaars negatieve gevoelens af en versterken we de positieve. Het omgekeerde gebeurt ook en dat is eerder de regel in de omgang met demente personen.

 

De CEO lijdt aan zelfbedrog.

 De illusie dat we in staat zijn controle uit te oefenen op onszelf en de ander, zelfs op de wereld, berust op de overtuiging dat wij een vrije wil hebben. Bij mensen met dementie is dat duidelijk niet het geval, en toch blijven we hen vaak vanuit deze veronderstelling bejegenen.… Lees verder

Lisa Doeland

Lisa Doeland

Apocalypsofie. Over recycling, groene groei en andere gevaarlijke fantasieën.

 

Begin september ben ik om professionele redenen in Athene en in Delphi. Het voornaamste gespreksonderwerp is het weer. De hoeveelheid regen die bepaalde regio’s van Griekenland de voorbije maand te verwerken kreeg, is dramatisch – beeld je in dat Antwerpen of Amsterdam op één dag evenveel regen krijgt als gedurende een volledig jaar. Griekenland is geen uitzondering, de voorbije maanden kon je geen krant openslaan of je las vergelijkbare berichten over hitte, droogte, orkanen,… Eind augustus 2023 publiceerde The Guardian het antwoord op vragen die de redactie aan 45 klimaatwetenschappers gesteld had. De titel van het artikel staat in de vraagvorm – Has humanity finally broken the climate? Hun antwoorden zijn benauwelijk. Wat we meemaken, ligt helemaal in de lijn van de voorspellingen en mogen we vanaf nu jaarlijks verwachten. De kans dat het plots veel erger wordt – omdat we een van de ‘tipping points’ overschrijden – is reëel, zeker in het licht van de oplopende temperatuur van het zeewater en de hoeveelheid ijs die verdwijnt in Antartica. Met die wetenschap begon ik aan de lectuur van Apocalypsofie.

 

De wereld die we kenden, is voorbij.

Lisa Doeland schrijft neer wat we weten maar nauwelijks durven uitspreken: de wereld zoals wij die kennen, correctie, gekend hebben, is voorbij. Vergeet ‘het is vijf voor twaalf’, dat was medio jaren zeventig. Een bekende boutade luidt dat het makkelijker is ons het einde van de wereld voor te stellen dan het einde van het kapitalisme. Ondertussen hebben we dat dilemma opgelost:  het gaat over hetzelfde, het kapitalisme ís het einde van de wereld. Dat een grote meerderheid zich daar nog steeds niet van bewust is, heeft te maken met gevaarlijke fantasieën – gevaarlijk omdat ze uitgaan van het idee dat we de vroegere (ja, vroegere) wereld zouden kunnen behouden, dankzij technologische oplossingen, volledige recyclage,  groene groei en natuurlijk alles en iedereen electrisch. Doeland ontleedt deze fantasieën en toont aan waarom wat ik makkelijkheidshalve benoem als de airco-aanpak, niks oplost en in veel gevallen de ellende nog doet toenemen.

 

Willen we een oplossing, dan moeten we uitgaan van een radicaal andere samenleving, binnen een radicaal veranderde wereld. Hoe die er zal uitzien, is voorlopig onduidelijk, we hebben enkel zekerheid over wat we vooral niet meer moeten doen. Nadenken over welke samenleving en hoe we de transitie in het beste geval wat kunnen aansturen, is een ethische plicht. Niet voor de mensen ‘van later’, wel voor ons, want dat later is nu.

 

Loochening en gewenning

Dat nadenken gebeurt nog steeds niet. Voor het geval u het niet wist: ondanks alle beloftes blijft de CO2 uitstoot stijgen, daalt de bebossing en blijven overheden heel veel belastinggeld wegschenken aan de fossiele industrie. In Nederland is dat – schrik niet – 37,5 miljard per jaar. Het cijfer werd onlangs aangeleverd door een gereputeerd onderzoekscentrum en wordt ondertussen natuurlijk betwist. Zelfs als het een paar miljard minder zou zijn, dan nog is dat bedrag ruim voldoende om alle Nederlandse klimaatdoelstellingen op korte termijn te halen – in plaats daarvan wordt het nu besteed aan een industrie die de problemen doet toenemen.

 

De bekendmaking van deze gigantische geldstroom heeft veel Nederlanders wakker geschud, getuige de recente blokkades van de snelweg rond Den Haag. Deze bewustwording helpt als correctie op de meest frequente reactie van ons allemaal, de loochening, voor Doeland een sleutelbegrip om de airco-aanpak te begrijpen. Loochening is een door Freud beschreven defensiemechanisme dat we gebruiken wanneer ontkennen niet langer kan. Het typische van de loochening is dat het proces start met een erkenning die vervolgens  vakkundig de nek wordt omgewrongen. ‘Ik weet wel dat … maar toch denk ik dat…’ De  kennis uit het eerste gedeelte van de zin wordt van tafel geveegd in het tweede.  Ik weet wel dat onze landbouw niet langer kan, maar toch denk ik dat…   (vul zelf maar aan).

 

Een pittige illustratie van de loochening is  de toename van groene luchtkastelen bij burgers die tezelfdertijd radicaal weigeren op een groene partij te stemmen en zelfs een viscerale afkeer van dergelijke partijen voelen.  We hebben de ‘American Dream’ (als je hard werkt, word je rijk) vervangen door de Groene Droom (alles ‘eco’, en dan redden we het). Beide dromen zijn nachtmerries, zij het mislukte, want bij een echte nachtmerrie schieten we in volle angst wakker, vlak voor ‘het’ zal gebeuren. Nu blijven we verder slapen, we worden daarbij zelfs geholpen door de vermarkting van de apocalyps. De vermaakindustrie (series, films en vooral games) maakt ons vertrouwd met de ondergang (typisch scenario: vadsige rijken leiden een luilekkerleven op een eco-resort, al dan niet in de ruimte,  dat vervolgens dankzij De Held ingenomen wordt door de armen, enzovoorts). De apocalypsindustrie verkoopt overlevingskits (waterzuivering, droogvoer, kookgerief op mini zonnepaneeltjes) en organiseert ramptoerisme – het kapitalisme maakt zelfs zijn eigen ondergang te gelde.

 

Loochening en groene luchtkastelen gaan hand in hand met gewenning en ‘baseline shifting’: beetje bij beetje vinden we het abnormale normaal en leggen we er ons bij neer. Microplastics in schelpdieren, PFAS in de moedermelk, fijnstof in de lucht?  De hoeveelheden blijven toenemen,  het is nauwelijks nog een item in het journaal. Hetzelfde geldt op het morele vlak, denk aan de klimaatmigranten. We huiveren niet langer bij de beelden van verdronken kinderen, we zijn wel nog verontwaardigd wanneer grenswachten het vuur openen op vluchtelingen. Voor hoelang nog? Wat we (u en ik) niet eens zo lang geleden als ontoelaatbaar en immoreel beschouwden, is vandaag, met een draak van een uitdrukking, het ‘nieuwe normaal’. Ondertussen blijft een grote meerderheid blind voor het échte nieuwe normaal, daarin geholpen door politieke partijen uit het middenveld die tot de enige, niet-bedreigde diersoort behoren (de struisvogel).

 

Oncologische groei

Een radicaal veranderde wereld zal leiden tot een radicaal andere samenleving. De vroegere maatschappij was gebaseerd op economische groei en gedurende de laatste veertig jaar van haar bestaan op een hyperkapitalisme. Het resultaat is een explosieve ongelijkheid en een vernietiging van de leefomgeving.… Lees verder

Johan Mertens

Johan Mertens

Het patriarchaat op de schop. Een evolutionair perspectief.

Veel studenten in de gammawetenschappen aan de Gentse universiteit hebben het privilege gehad om college te krijgen van bioloog-hoogleraar Johan Mertens. Als geen ander slaagde hij erin het belang van wetenschappelijk onderzoek uit de (voornamelijk evolutionaire) biologie aan te tonen voor een beter begrip van het menselijke gedrag. Dat hij daarmee tegen heilige huisjes in de psychologie en de economie schopte, kan het niveau van deze opleidingen alleen maar verhoogd hebben. Nu hij al een aantal jaren met emeritaat is, blijft hij hetzelfde doen, maar dan onder de vorm van boeken. Zijn vooralsnog laatste boek verscheen vorig jaar, met als titel Het patriarchaat op de schop. Hij vertelde me over zijn twijfel tussen twee titels. De andere was ‘Oma’s aan de top’, wat hij om voor de hand liggende redenen toch maar niet gekozen heeft.

 

Het is een boeiende studie geworden. Naast de oma’s komt er nog een tweede onderwerp, met als bonus zelfs een derde gevlochten tussen de twee andere. Wetenschappelijk onderzoek over de opkomst van het patriarchaat en het verschil met de prehistorische tijd wordt afgewisseld met research die de ‘grootmoederhypothese’ bevestigt. Tussendoor verschijnt een klassiek heet hangijzer: wat kunnen we beschouwen als ‘natuurlijk’, c.q. normaal gedrag, en welke argumenten kunnen we daarvoor aanvoeren?

 

Op dat vlak heeft de evolutionaire biologie een kwalijke reputatie. Het sociaaldarwinisme spant daarbij de kroon, en zelfs tot eind vorige eeuw werd menselijk gedrag (van mannetjesputterij tot ‘Greed is good’) ‘verklaard’ en dus gerechtvaardigd door het te koppelen aan verondersteld bewezen evolutionaire ondergronden – de mens (de man) is nu eenmaal zo, het zit in onze genen. Dergelijke verklaringen werden ‘bewezen’ door wetenschappelijk onderzoek, uitgevoerd door mannelijke, westerse wetenschappers.

 

Tegenwoordig weten we dat zij door een zeer gekleurde bril keken en dat veel van hun bevindingen simpelweg fout zijn. Opvallend genoeg bevestigden hun onderzoeksresultaten telkens opnieuw dat de toenmalige maatschappelijke orde (met inbegrip van de kolonisatie) aansloot bij ‘de natuur’ van de mens (van de man). Nieuwe bevindingen leveren heel andere resultaten op, maar de vraag over ‘natuurlijk’ en ‘normaal’ blijft – ik kom er straks op terug, eerst moeten we het over grootmoeders hebben.

 

Zonder grootmoeders kunnen we niet

Oud zijn is uit de mode, jong zijn een verplichting en biologie is op dat vlak ‘oneerlijk’ voor vrouwen. De menopauze wordt voorgesteld als een te duchten kwaad, net zoals ouder worden op zich, waar de farmaceutische industrie tal van remedies voor aanbiedt (de kassa rinkelt) – kijk eens rond in om het even welke apotheek, en je begrijpt wat ik bedoel. Slechts weinig mensen beseffen hoe uniek de menopauze wel is. Homo sapiens deelt het met orka’s, dat is het zo ongeveer.

 

De zeldzaamheid van het fenomeen maakt de vraag naar haar functie des te meer intrigerend: wat kan het evolutionaire nut zijn van zovele levensjaren waarin reproductie niet meer mogelijk is? Een mogelijke verklaring ligt in de bijdrage van grootmoeders tot de overlevingskansen van hun nageslacht.

 

Dit staat bekend als de grootmoederhypothese. Mertens bundelt heel veel onderzoek, met overtuigende conclusies. De bewijskracht is des te groter omdat het over verschillende geografische locaties handelt (van Finland tot Afrika), verschillende culturen (jager-verzamelaars en landbouwers-vissers) en verschillende tijdperken. Het nauwkeurig uitpluizen van geboorte- en sterfteregisters bewijst dat grootmoeders in grote mate bijdragen tot de overlevingskansen van hun kleinkinderen. Ze helpen bij het verzamelen van voedsel, ze helpen de jonge moeders zowel met hun kennis en ervaring als met daadwerkelijke zorg, en ze helpen bij de opvoeding van de kleinkinderen. Ze kunnen dit omdat ze geen zorg meer hoeven te dragen voor eigen kleine kinderen. Kortom, dankzij de menopauze dragen oma’s substantieel bij tot het welzijn van hun kleinkinderen.

 

Ook vandaag de dag, in de westerse maatschappij, is dit het geval. Als ik rond mij kijk, dan zie ik veel leeftijdsgenoten (zestigplussers) helpen bij de opvang van hun kleinkinderen. Een verschil met vroeger is dat grootvaders ook bijspringen. Helaas is er nog een andere verandering waarvan de gevolgen het voorbije jaar duidelijk werden: onze maatschappij verwaarloost jonge kinderen en oude mensen. De pandemie legde het dramatische personeelstekort bloot in de rust- en verzorgingstehuizen, en recent kwamen de kinderdagverblijven om dezelfde reden in het nieuws. Op het eigenste moment dat ik deze bespreking schrijf, heeft een mannelijk lid van de regering het zelfs bestaan huismoeders te beschuldigen van profitariaat: volgens hem dragen zij niks bij tot de samenleving, ze weigeren te werken en moeten ‘geactiveerd’ worden. Dat iemand op regeringsniveau dergelijke stompzinnige uitspraken kan doen, zegt veel over de kwaliteit van het huidige politieke bestel.

 

Ondanks de schandalen in de crèches en de rust- en verzorgingstehuizen vrees ik dat er niets zal veranderen, terwijl een structurele aanpak meer dan noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een planmatige vermenging van kinderopvang met bejaardenzorg – beide groepen zullen er beter van worden. Maar daar hebben we politici voor nodig met een maatschappijvisie die verder gaat dan economische belangen. Korter gezegd: daarvoor hebben we politici nodig, en die zijn er nog nauwelijks – de ‘verkozenen des volks’ hebben het te druk met het verzorgen van hun imago en met het plezieren van lobbygroepen. Ze zijn een illustratie van het tweede onderwerp van het boek, het patriarchaat.

 

De pikorde

Een ‘grootvaderhypothese’ blijkt niet uit de door Mertens besproken research, wat ongetwijfeld te maken heeft met het onderzochte tijdperk, dat door en door patriarchaal is. Naar evolutionaire maatstaven gemeten bestaat het pikmodel nog niet zo lang, het neemt nauwelijks 1 procent in op de tijdsbalk van onze soort; de prehistorische tijd is goed voor de overige 99 procent. Toch is de overgrote meerderheid van het antropologisch onderzoek gericht op die één procent van de tijdsbalk en dus op patriarchale samenlevingen, bovendien uitgevoerd door mannelijke onderzoekers die tot de westerse cultuur behoren. Het besluit van Mertens is even vernietigend als terecht: deze onderzoeksresultaten mogen we bij het groot huisvuil zetten, zeker wat hun stellingen betreft over het ‘wezen’ van de mens en over de verondersteld ‘natuurlijke’ verhoudingen en gedragingen.… Lees verder

Paul Goossens

Paul Goossens

De ongelijkheidsmachine. Een verborgen Europese geschiedenis.

 

Op 15 april 2023 kon je op de voorpagina van De Tijd de volgende kop lezen: Tien procent rijkste [belgische] gezinnen bezit bijna 60 procent van het vermogen. Ook het weekblad Knack publiceerde in dezelfde periode gelijkaardige artikels. Op wereldniveau verwittigde Credit Suisse, dé bank voor extreem welgestelden, reeds in 2009 voor een uit de hand lopende ongelijkheid.

 

Deze berichten tonen een opvallende trendbreuk, vergelijkbaar met de reacties op de klimaatverandering: van negeren over ontkennen naar schoorvoetend bevestigen, met uiteindelijk een ruime aanvaarding. Behalve bij machtspolitici die naar de pijpen van het kapitaal blijven dansen en nog steeds weigeren maatregelen te nemen, zowel inzake de klimaatverandering als betreffende ongelijkheid.

 

De eerste weigering is kortzichtig en dom, de tweede simpelweg onethisch. Klimaatverandering en ongelijkheid zijn overigens zeer nauw gekoppeld – beide zijn het gevolg van een bepaald economisch model – en vragen om een gemeenschappelijke aanpak. Zeker in België en al helemaal in Vlaanderen komt die er niet, met het stikstofdebacle en de mislukte fiscale hervorming als overtuigende illustraties.

 

Dergelijke fenomenen komen niet uit de lucht vallen, er gaat altijd een geschiedenis aan vooraf, in dit geval een grotendeels verborgen geschiedenis. Tegenwoordig bezit de helft van de wereldbevolking niet meer dan twee procent van de mondiale rijkdom, terwijl veertig procent van deze rijkdom in handen is van één procent (ook deze cijfers komen van Crédit Suisse). Paul Goossens heeft het op zich genomen om de geschiedenis grondig uit te pluizen, zowel historisch als geografisch. De ongelijkheidsmachine is niet alleen zijn magnum opus, het ís een magnum opus, zodat ik met mijn bespreking onmogelijk recht kan doen aan de kwaliteit ervan.

 

Het boek is minstens gedeeltelijk gemotiveerd door een ergernis die ik zeer goed begrijp, want ze is ook de mijne. In plaats van de echte problemen aan te pakken, bouwen de huidige machtspolitici windmolens waartegen ze vervolgens met veel lawaai op de sociale media ten strijde trekken. Eerst waren het de Walen en de Brusselaars, vervolgens de vreemdelingen, tegenwoordig is het ‘woke’. Een deel van deze politici doet dat zonder twijfel bewust – hun doel is het blijven verbergen van wat ondertussen nog nauwelijks te verbergen valt. Ongelijkheid is een machine die mens en samenleving vernietigt, in een tempo dat de voorbije twintig jaar alleen maar toeneemt.

 

Het boek in vogelvlucht

 Het eerste deel schetst de geschiedenis van (on)gelijkheid in Europa vanaf ongeveer 1500 en de effecten op de rest van de wereld. Het tweede deel toont hoe de VS tijdens de vorige eeuw de macht overneemt, en dan vooral hoe het neoliberalisme en het neoconservatisme vanaf 1980 de westerse samenleving ingrijpend veranderden (voor een beschrijving van de gevolgen had ik zelf een volledig boek nodig, Onbehagen). In het derde deel ligt het accent op de geschiedenis van Europa na de Tweede Wereldoorlog en lezen we hoe de vroegere dominantie van natiestaten vervangen geworden is door de dictatuur van financiële groepen, met als resultaat een snel toenemende ongelijkheid. De structuurfout in het model werd duidelijk door de financiële crisis van 2008, maar dit veranderde weinig of niets aan de “march of folly” (naar Barbara Tuchman). In dit deel besteedt Goossens ook ruim aandacht aan ons eigen land.

 

In de ouverture van het boek wijst de auteur op een paradox. Het voorbije decennium steeg de ongelijkheid steeds sneller, met als hallucinante vaststelling dat het pandemiejaar om de 26 uur een nieuwe dollarmiljardair opleverde. Kortom, de ongelijkheid neem hand over hand toe. Daar tegenover staat dat ruim één miljard mensen tijdens het eerste kwartaal van het nieuwe millennium ontsnapten aan de extreme armoede (concreet: ze kunnen meer dan 1,9 dollar per dag besteden en zijn bijgevolg niet langer ‘extreem’ maar gewoon arm). Dus, de ongelijkheid neemt af. Hoe deze dubbele vaststelling begrijpen? Het antwoord is dat de daling van extreme armoede bijna uitsluitend te danken is aan China, terwijl de kloof tussen arm en rijk in zowat alle andere landen breder wordt. De gevaarlijke effecten van toenemende ongelijkheid zijn ondertussen zo robuust onderbouwd dat zelfs de OESO en het IMF, niet bepaald linkse denktanks, al geruime tijd aan de alarmbel trekken.

 

Gelijkheid met vallen en opstaan

Het eerste deel handelt hoofdzakelijk over Europa, met als startpunt de ‘ontdekkingsreizigers’ van de zestiende eeuw. Onder voogdij van de paus verdeelde het gelovige Europa de rest van de wereld in wingewesten voor slaven en grondstoffen. Het weinige protest kwam niet van verlichte filosofen, wel van een religieuze groep, de Quakers (Jan de Hartog schreef er een van zijn beste romans over, The Peacable Kingdom.)

 

De daaruit voortvloeiende rijkdom veroorzaakte een gigantische ongelijkheid tussen Europa en de rest van de wereld, maar ook binnen Europa zelf. Het voorspelbare gevolg was een cocktail van geweld, opstanden en revoluties – voorspelbaar op grond van kennis van de geschiedenis en hedendaags wetenschappelijk onderzoek. Twee revoluties – de Amerikaanse en de Franse – hadden weinig oog voor de noden van boeren en arbeiders, en al helemaal niet voor de rechten van vrouwen. Op het einde van de negentiende eeuw bezat 1 procent van de West-Europese bevolking 60 procent van de rijkdom. Het was een eeuw vol opstanden (wie weet dat nog?) die telkens neergeslagen werden. Begin twintigste eeuw volgde de onvermijdelijke Groote Oorlog en vervolgens het economische debacle van de jaren dertig.

 

De reacties van de verschillende overheden op dit debacle deden de ongelijkheid in de VS en Europa scherp dalen. Tussen pakweg 1920 en 1980 werden er ingrijpende fiscale hervormingen doorgevoerd, met aanslagvoeten die hoger werden al naar gelang de omvang van het vermogen en de bedrijfswinsten – ze konden oplopen tot boven de zeventig procent – ik laat het aan de verbeelding van de lezer over hoeveel belasting zij vandaag de dag betalen (de antwoorden vind je in het boek). Opvallend is dat bijna alle landen deze veranderingen gelijktijdig doorvoerden, met de VS en Frankrijk op kop. Het resultaat kreeg een passende benaming, de welvaartsstaat, net zoals het tijdperk, de Trente Glorieuses.… Lees verder

Veerle Janssens

Veerle Janssens

Een tijd tussen al mijn tijden. Perikelen in de psychiatrie. 

 

In het vorige boek dat ik besprak, De man die zijn hoofd verloor. Over wanen en illusies, formuleerde auteur Douwe Draaisma een aantal kritische bedenkingen bij de vroegere werking van psychiatrische ziekenhuizen. Helaas gelden veel ervan nog altijd, zij het dat er gelukkig ook instellingen zijn die het beter doen. Veerle Janssens heeft vooral de negatieve versie ervaren en schreef er een boek over. Sinds One Flew Over the Cuckoo’s Nest (Milos Forman, 1975) is de kritiek op psychiatrische ziekenhuizen nooit van de radar verdwenen. Tot mijn verrassing bevat mijn blog vier boeken over het onderwerp, dat van haar wordt het vijfde. Ik overloop even het rijtje.

 

Brenda Froyen bracht een schrijnend verslag over de compleet foute en zelfs onmenselijke behandeling van haar postpartum psychose. Ze schreef er twee boeken over, niet alleen als aanklacht, ook als verwerking van een behandeling die traumatischer was dan de aandoening waarvoor ze opgenomen werd. Zie Brenda Froyen, Ben ik dan nu weer normaal?

        Ewout Kattouw had als adolescent wat moeilijkheden, ging bij een arts te rade en kwam vervolgens in de psychiatrie terecht. De volgende drieëntwintig jaar kreeg hij 21 verschillende psychiatrisch-diagnostische labels opgeplakt en werd hij 41 verschillende psychofarmaca voorgeschreven, waaronder 13 verschillende antidepressiva. Het resultaat is dat hij écht ziek werd. In terugblik – ook hij schreef er een boek over – is zijn lichamelijke en mentale toestand het gevolg van de medicijnencoctail. Als veertiger ontworstelt hij zich aan de pillen en de psychiatrie en richt hij een stichting op om lotgenoten te helpen. Zie Ewout Kattouw, Wie is nou eigenlijk gek? De cliënt, de psychiatrie of de maatschappij?

         Het voorschrijven van psychofarmaca is op zich een reusachtig probleem dat binnen de nóg ruimere geschiedenis van verslaving kadert. Carl Erik Fisher ondervond dat aan den lijve en ook bij hem bood het schrijven van een boek een uitweg, samen met een beroepskeuze aansluitend op de sector. Zie Carl Erik Fisher, De Drang. Onze geschiedenis van verslaving.

         Stuk voor stuk zijn dit  schrijnende verhalen, die telkens opnieuw bewijzen hoe fout een medische en vooral een farmacologische aanpak van psychiatrische problemen wel is en welke onethische en dramatische gevolgen eruit voortvloeien. Psychiater Jan Foudraine bracht dat vijftig jaar geleden al in kaart, samen met een alternatief. Zijn boek was een enorm succes, en mede dankzij hem zijn er vandaag de dag therapeuten en psychiatrische ziekenhuizen die degelijk werk leveren. Helaas moet ik eraan toevoegen dat er wezenlijk niets veranderd is, noch aan de psychiatrische diagnostiek, noch aan de farmacologisering. Zie Jan Foudraine, Wie is van hout… Een gang door de psychiatrie.

 

Midden 2012 besluit Veerle Janssens met enige aarzeling een laatste ivf-poging te ondernemen – de vorige pogingen waren zwaar en ze heeft twee schatten van pluskinderen. Ze vraagt haar partner uitdrukkelijk er echt voor haar te zijn mocht het weer niks worden. Welke mislukking er haar te wachten staat en hoe hij daarop zal reageren, had ze nooit, nooit kunnen inschatten. Met het oog op ivf krijgt ze een inspuiting met Decapeptyl Depot – ‘depot’ betekent dat het product een maand in haar lichaam actief blijft. Gedurende die maand zullen bijwerkingen van het product haar door een bodem laten zakken. Niets lukt nog, ze onderneemt een zelfmoordpoging en wordt onder valse voorwendsels opgenomen in de psychiatrie. Haar partner laat haar in de steek, haar twee stiefdochtertjes zal ze nooit meer terugzien.

            De manier waarop de gedwongen opname uitgevoerd wordt, is een voorafspiegeling van de onmenselijke isolatie die als behandeling volgt. Heel snel wordt ze omschreven als leugenachtig, manipulatief en gevaarlijk, terwijl het net de hulpverleners, haar partner en zelfs een goede vriendin zijn die haar beliegen en manipuleren. Een paar weken later volgt een vrijwillige opname in een ander psychiatrisch ziekenhuis, “een plek om op adem te komen”, waar ze de broodnodige veiligheid krijgt.

        Tien jaar later blikt ze terug. Het drama ligt achter haar, als “een tijd tussen al mijn tijden”, die ze in haar boek mooi in verhaal brengt. Er was een tijd toen ze als kind door een vriend van de familie misbruikt werd en daar geen gehoor voor kreeg. Er was een gelukkige studietijd in Leuven, Oxford en Mexico, waar ze een aantal jaar zal wonen en werken. Er was een creatieve tijd in het Brusselse kunstonderwijs, pal in een marginale buurt. Het psychiatrisch debacle duurt nauwelijks twee maanden, maar kerft een dramatische cesuur in haar leven.  Ze gaat opnieuw studeren, en nog een paar jaar later kan ze als tolk aan de slag bij de EU. Een andere, betere tijd.

        Bijna tien jaar na haar ‘perikelen in de psychiatrie’ vraagt ze haar medisch dossier op. Het tweede ziekenhuis stuurt dat probleemloos toe, het eerste doet erg moeilijk. Eens ze het in handen krijgt, blijkt het vol feitelijke fouten te staan. Ze neemt contact op met de ombudsdienst en vraagt een overleg. Een vriendin gaat mee en neemt het gesprek met de arts op – het verslag is bijgevolg betrouwbaar. Kort samengevat: er komt geen enkel begrip, enkel ontkenningen en zelfs beschuldigingen. Reflectie over de effecten van de ‘behandeling’ ontbreekt volledig.

 

Psychiatrie is geen exacte wetenschap, vandaar dat hulpverleners foute beslissingen kunnen nemen, soms met de beste bedoelingen. Als een arts inschat dat iemand geen gevaar meer vormt voor zichzelf en die persoon vervolgens een bijna geslaagde zelfmoordpoging onderneemt, zal dezelfde arts bij een volgende patiënt veel restrictiever reageren. Pas achteraf blijkt of een beslissing gerechtvaardigd was of goed fout. Dat laatste hoeft geen schande te zijn, de naakte ontkenning achteraf wel.

        Wanneer de betrokkene daar later een gesprek over wil hebben, meestal jaren later – de vergelijking met misbruik valt op –  vraagt hij of zij respect, reflectie en waar nodig verontschuldigingen. In de plaats daarvan krijgt Veerle Janssens alle denkbare vormen van ontkenning te horen, tot ‘victim blaming’ toe. Ze is helaas geen uitzondering, ik kan er zo een aantal gelijkaardige getuigenissen naast leggen.

            In haar boek geeft ze ook duidelijk aan welke hulpverleners haar daadwerkelijk hielpen: een psychiater-in-opleiding en de mensen van de nachtverpleging.… Lees verder

Douwe Draaisma

Douwe Draaisma

De man die zijn hoofd verloor. Over wanen en illusies

‘Ken uzelf’ zit in onze filosofische genen en sinds het cartesiaanse ‘Ik denk, dus ik ben’ zijn we niet gestopt met onze zoektocht naar antwoorden. De voorbije honderd jaar gebruikten we daar de psychologie voor, in het beste geval op basis van wetenschappelijk onderzoek en klinische studies. Douwe Draaisma combineert de twee. Als psycholoog-auteur publiceerde hij een aantal lezenswaardige boeken over de manier waarop ons geheugen werkt en wijdde hij een studie aan Ontregelde geesten (2006), stoornissen dus. Zijn nieuwste boek, De man die zijn hoofd verloor, is een voornamelijk historische studie van wanen en hallucinaties. Beide zijn altijd al een kernonderwerp van de psychiatrie geweest, maar doen zich ook voor bij mensen die niet worden beschouwd als psychiatrische patiënten, vandaar het woord ‘illusies’ in de ondertitel. Zo is een fantoomledemaat – iemand heeft gewaarwordingen en sensaties in een ledemaat die geamputeerd werd – eerder een neurologisch dan een psychiatrisch vraagstuk.

            Dergelijke illusies zijn intrigerend: de oorzaak moet neurologisch zijn, maar in veel gevallen blijft deze onbekend met als gevolg dat er toch associaties worden opgeroepen met het psychiatrische. Dit onderwerp kreeg bekendheid dankzij de Britse neuroloog Oliver Sacks (†2015), die er fascinerende boeken aan wijdde, met als meest bekende De man die zijn vrouw voor een hoed hield (1985). Als neuroloog stond hij zelf in de praktijk (de film Awakenings uit 1990 is gebaseerd op zijn klinische ervaringen) en zijn boeken bestaan vooral uit gevalsbeschrijvingen. Draaisma daarentegen is geen clinicus, wel een onderzoeker en dat merk je in zijn werk, waar gevalsbeschrijvingen doorspekt worden met historische wetenswaardigheden én hedendaagse onderzoeksbevindingen. Zijn boek is zeker geen doorslagje van Sacks; hij hanteert een eigen insteek.

 

In de inleiding krijgen we naast een verklaring voor de titel (veel mensen verloren hun hoofd tijdens de Franse Revolutie) een aantal belangrijke bedenkingen mee. Wanen weerspiegelen hun tijdperk, en in een periode waar de guillotine overuren draaide, ontwikkelden mensen wanen waarin ze hun hoofd verliezen. Een tweede bedenking is dat wanen een coherente logica bevatten die door de patiënt met veel overtuiging verdedigd wordt. Een derde vaststelling is dat trauma’s zelden of nooit ontbreken in de voorgeschiedenis van wie later aan wanen lijdt. Het eerste hoofdstuk illustreert elk van deze bedenkingen op basis van casusmateriaal uit het Ypsilanti State Hospital, ooit een van de grootste Amerikaanse psychiatrische ziekenhuizen, dat kort na W.O.II meer dan 4000 patiënten telde. In 1991 werden alle patiënten op straat gezet omdat de republikeinse gouverneur van Michigan de subsidies stopzette.

 

Tegenwoordig behoort een religieuze waan tot de uitzonderingen, maar toen religie nog de toon zette, was dat niet het geval – een religieuze maatschappij produceert nu eenmaal godsdienstpsychoses. Een voorspelbaar gevolg is dat het Ypsilanti ziekenhuis in 1959 drie patiënten kon herbergen die alle drie dachten Christus te zijn. Draaisma beschrijft hoe de opzet van de behandelende arts mislukte: hij confronteerde de drie doelbewust met elkaar, in de hoop hen te ‘genezen’. Het resultaat was dat elke Christus zijn waan coherent logisch uitbreidde zodat de aanwezigheid van de twee anderen verklaard werd en de eigen overtuiging overeind bleef. In de marge vernemen we dat ook deze mensen een traumatische voorgeschiedenis hadden.

 

            Tussen de beschrijvingen door geeft Draaisma de lezer een belangrijke observatie mee. Wanen en hallucinaties mogen dan abnormaal zijn, toch kunnen we ze beschouwen als uitvergrotingen van wat aangetroffen kan worden bij mensen die beschouwd worden als zogenoemde ‘normalen’. Elke mens is een meester in rationalisatie – het verzinnen van verklaringen voor wat manifest onjuist is – en in het vermijden van informatie die ingaat tegen onze overtuigingen. Dat heet cognitieve dissonantie, wat onder meer als gevolg heeft dat we mensen mijden die onze ‘waarheid’ niet delen. Rationalisaties en wanen berusten op hetzelfde motief: ze zijn pogingen om greep te blijven houden op een complexe en in het geval van een traumatische voorgeschiedenis zelfs ondraaglijke werkelijkheid. Met dit idee sluit Draaisma aan bij Freud, die de waan als een weliswaar mislukte overlevingsstrategie beschouwde.

 

Sommige wanen kunnen we moeilijk als uitvergrotingen van alledaagse fenomenen beschouwen. Draaisma bespreekt er twee. Het eerste betreft het ‘syndroom van Cotard’ (1880): iemand is ervan overtuigd dood te zijn. De buitenwereld mag dan wel denken dat ze nog leven, maar zelf zijn ze ervan overtuigd dat hun lijf niets meer is dan een leeg omhulsel. Een recent overzichtsartikel toont de zeldzaamheid van het syndroom: de voorbije decennia werden er slechts een honderdtal beschreven. Onderzoek brengt geen duidelijke neurologische afwijkingen aan het licht. Bij twee patiënten bleek er een verband te bestaan tussen het syndroom en het gebruik van bepaalde medicijnen voor nierfalen. Het zijn ook de enigen die volledig herstelden.

        Het tweede betreft het ‘syndroom van Capgras’ (1923), ook bekend als de dubbelgangerswaan. Deze patiënten zijn ervan overtuigd dat hun dierbaren vervangen zijn door mensen die sprekend op hen lijken maar het niet zijn. De aandoening is meestal verbonden aan organische beschadigingen en verschillende neurologische aandoeningen. De vaststelling dat sommige patiënten met ‘Cotard’ af en toe ook ‘Capgras’ vertonen, doet vermoeden dat er ook bij ‘Cotard’ een neurologische grond zou kunnen zijn. De hypothese luidt dat het zenuwstelsel geen correcte informatie meer doorgeeft over het functioneren van het lichaam, op grond waarvan ons bewustzijn een verklaring bedenkt die strookt met de verkeerde of ontbrekende informatie. Vooralsnog blijft dit een hypothese.

 

Dergelijke wanen zijn uitzonderlijk. Ze beantwoorden aan het beeld dat we hebben over psychoses – knettergek – waarmee we onszelf geruststellen (ons overkomt dat niet). Deze geruststelling verdwijnt bij de studie van het fantoomledemaat. Tijdens de Amerikaanse burgeroorlog werden er zo’n zestigduizend (!) ledematen geamputeerd. William James (1842-1910), een van de grote figuren uit de Noord-Amerikaanse psychologie, wijdde er een studie aan, met als conclusie dat het fenomeen verre van eenvormig is. Niet iedereen met een amputatie ontwikkelt namelijk een fantoomledemaat en bij de mensen bij wie dit wel het geval is, zijn de ervaringen zeer uiteenlopend. James’ besluit is dat hij geen duidelijk besluit kan formuleren.

        Deze conclusie geldt tot vandaag de dag, terwijl er ondertussen heel wat nieuwe zaken bekend zijn.… Lees verder

Lynn Margulis, Suzanne Simard, Merlin Sheldrake

Lynn Margulis, Suzanne Simard en Merlin Sheldrake

Op 3 augustus 2021 besprak ik met veel enthousiasme het onderzoek van de Canadese Suzanne Simard, waaruit blijkt dat de evolutie van het leven niet alleen op concurrentie berust, maar ook op samenwerking. Andere studies wijzen in dezelfde richting (zie Merlin Sheldrake, https://boekenblog.paulverhaeghe.com/merlin-sheldrake/). Groot was dan ook mijn verrassing toen ik in DS van 5 juni 2023 een artikel las waarin de basisbevinding in twijfel getrokken wordt. Onmiddellijk onder de titel van het artikel, ‘Bomen die met elkaar praten’ lees je vet gedrukt het volgende:

Het idee dat bomen elkaar via een ondergronds netwerk van schimmels bijstaan, moet bijgesteld worden. Er is weinig wetenschappelijk bewijs, zeggen de onderzoekers die aan de oorsprong van het idee liggen. ‘Mensen willen dat het waar is. Het is haast een religie.’

Verder in de tekst laat de journalist een onderzoeker van de Universiteit Antwerpen aan het woord, die (zoals het een onderzoeker betaamt) genuanceerd antwoordt:

‘De symbiose tussen boomwortels en schimmels is een feit. Maar of bomen echt interageren, en hoe belangrijk de rol van schimmels daarin is, daar hebben we nog geen uitsluitsel over. Er kunnen andere factoren aan het werk zijn. En wat je op de ene plek vaststelt, kun je niet zomaar veralgemenen.’

 

In de dagen volgend op de publicatie van het krantenartikel kreeg ik meerdere mails van mensen die mijn blog lezen, met de vraag of de bevindingen van Simard nu bij het groot huisvuil horen. Lectuur van haar werk had mij echt wel overtuigd, maar ik ben geen bioloog, dus ging ik te rade bij Johan Mertens, emeritus-bioloog van de Universiteit Gent, en legde hem het krantenartikel voor. Kort samengevat is dit zijn reactie:

 

‘“Bomen die met elkaar praten”, is op zich een foute uitspraak. Praten is verbale communicatie tussen mensen. Voor om het even welke andere soort is dit woord ongepast, en dat is net het onderwerp van het oorspronkelijke artikel (Nature Ecology & Evolution, 7, pag 501–511 (2023), Karst et al.). Het ‘abstract’  (de officiële samenvatting van het artikel) luidt als volgt:

 

A common mycorrhizal network (CMN) is formed when mycorrhizal fungal hyphae connect the roots of multiple plants of the same or different species below ground. Recently, CMNs have captured the interest of broad audiences, especially with respect to forest function and management. We are concerned, however, that recent claims in the popular media about CMNs in forests are disconnected from evidence, and that bias towards citing positive effects of CMNs has developed in the scientific literature. We first evaluated the evidence supporting three common claims. The claims that CMNs are widespread in forests and that resources are transferred through CMNs to increase seedling performance are insufficiently supported because results from field studies vary too widely, have alternative explanations or are too limited to support generalizations. The claim that mature trees preferentially send resources and defence signals to offspring through CMNs has no peer-reviewed, published evidence. We next examined how the results from CMN research are cited and found that unsupported claims have doubled in the past 25 years; a bias towards citing positive effects may obscure our understanding of the structure and function of CMNs in forests. We conclude that knowledge on CMNs is presently too sparse and unsettled to inform forest management.

 

Bij mycorrhiza gaat het om een uitwisseling van mineralen en water enerzijds (van de schimmel naar de boom) en organisch materiaal (suikers) anderzijds (van de boom naar de schimmel). Dat is het. Al de rest is open onderzoeksveld. Bemerk dat “schimmel” en “boom” hier enkelvoud zijn. Het is een symbiotische interactie tussen twee individuen van een verschillende soort (mijn bold). Het gaat niet over meerdere individuen, laat staan over een interactie tussen meerdere soorten. In het krantenartikel worden het ‘bomen’, alsof het om quasi alle soorten gaat en ‘schimmels’, idem dito. ‘Schimmels’ zijn nota bene een gans Rijk, zoals het Dierenrijk en Plantenrijk!  De publicatie, waarvan ik je het abstract gegeven heb, ergert zich aan dergelijke foute veralgemeningen: ‘Recent claims in the popular media about CMNs are disconnected from evidence’. Het krantenartikel maakt een vergelijkbare foute veralgemening, zij het in de andere richting.’

 

Tot zover de reactie van Johan Mertens. De bevindingen van Simard blijven overeind, de discussie betreft de foute generalisatie.

 

Evolutietheorie 1.0: The Selfish Gene

De inzet van deze en soortgelijke wetenschappelijke bevindingen is zeer groot, wat al blijkt uit de heftige reacties die ze oproepen. De klassieke interpretatie van de evolutieleer stelt dat evolutie op concurrentie en competitie berust. Dit idee (dat vooral op Herbert Spencer teruggaat, en minder op Charles Darwin) werd en wordt ideologisch voortdurend misbruikt. De nazi’s rechtvaardigden er de holocaust mee, en voerden de ideeën over eugenetica consequent door. Wij zijn vergeten dat de eugenetica al een aantal decennia voor het nationaalsocialisme opgang maakte, in het VK, in de VS en in Scandinavië. De huidige adepten van een neoliberale vrijemarkteconomie maken er eveneens gretig gebruik van. Denk aan de toespraak van de hoofdfiguur (rol van Michael Douglas) in de film Wall Street (Oliver Stone, 1987) waarin hebzucht verheerlijkt wordt: ‘Greed is good. Greed is right. Greed (…) captures the essence of the evolutionary spirit.’  Vaak verwijzen neoliberalen naar de bestseller van evolutiebioloog Richard Dawkins, The Selfish Gene (1976). Dat wil zeggen, naar de titel die de start van het eigen-ik-eerst tijdperk perfect aankondigde. De boodschap die zij horen, past perfect in hun economisch model: de strijd om de top te bereiken zou niet beperkt blijven tot individuen, zelfs genen rollen vechtend over het gras. Bijgevolg hoeft niemand zich te schamen voor zijn ellebogenwerk, de Trumps van deze wereld volgen hun genen. Wie het boek daadwerkelijk leest, ontdekt een genuanceerde visie en wanneer Dawkins drie decennia later geïnterviewd  wordt door De Morgen (7 januari 2012) betreurt hij de titel. Het boek, zo zegt hij, had evenzeer Het altruïstische individu als titel kunnen krijgen. Niet dus, en een hele generatie is opgegroeid met de overtuiging dat egoïsme ingebakken zit in de genen en dus in de mens.… Lees verder

Carl Erik Fisher

Carl Erik Fisher

De Drang. Onze geschiedenis van verslaving.

Een arts-in-opleiding wordt wakker op de gesloten afdeling van een beruchte psychiatrische instelling – berucht omdat het in New York een opbergplaats is voor moeilijke patiënten. Carl Erik Fisher is op dat ogenblik negenentwintig en verslaafd aan stimulerende middelen en alcohol. Vijf jaar later – op dat ogenblik heeft hij zijn artsendiploma al behaald – wordt hij als ‘genezen’ beschouwd. Gedurende die jaren heeft hij ontdekt “dat de verslavingszorg een volledige mislukking is”, en dat er in de geneeskunde “niet veel terreinen zijn waar vooroordelen en ideologische standpunten zo’n belangrijke rol spelen.” Dat geldt voor elk van de vier denkmodellen die elkaar om de zoveel tijd afwisselen: het verbiedende, het therapeutische, het reductionistische en ten slotte het zelfhulpmodel. Alle vier zijn ze te beperkt, of zelfs ronduit fout. Wat werkt, is een globale, biopsychosociale aanpak gericht op schadebeperking en op herstel.

            Waarom dat het geval is, wordt in De drang beargumenteerd uit de doeken gedaan. Fisher heeft zijn frustratie tijdens zijn herstelperiode gebruikt om een van de beste en meest instructieve boeken over het onderwerp te schrijven. Zijn persoonlijke ervaringen combineert hij met klinische kennis en wetenschappelijk onderzoek, zowel in de farmacologie als over verslaving (het boek telt meer dan honderd pagina’s eindnoten). De ondertitel Geschiedenis van de verslaving is misleidend. Ja, er zit een flink stuk geschiedschrijving in het boek, maar het gaat veel verder, alleen al omdat hij duidelijk maakt hoe bepaalde opvattingen vandaag de dag terugkeren, en waarom ze ook nu fout zijn.

            Het resultaat is dat ik een aantal ideeën die ik had, grondig heb moeten herzien. Onderscheid tussen ‘soft’ en ‘hard’ drugs? Genetische determinatie? Heroïne als onherroepelijk verslavend? Allemaal fout, en zo kan ik nog even doorgaan.  Het boek bestaat uit vier delen: (1) Gedrag op zoek naar een naam; (2) Het tijdperk van onmatigheid; (3) De oorsprong van de moderne verslaving; (4) Verslaving in de beklaagdenbank. Elk deel bevat een aantal hoofdstukken, met als resultaat een duidelijke structuur én de onmogelijkheid om in deze bespreking alles aan bod te laten komen – het boek is simpelweg veel te rijk voor een samenvattend overzicht. Wat volgt, zijn slechts een paar kersen van de taart.

 

Kunnen wij kiezen? Vrije wil versus determinatie.

Het boek opent met een boeiende bevraging van een klassieke vraag: heeft de mens een vrije wil of zijn we gedetermineerd? In de verslavingsgeschiedenis wisselen de twee antwoorden elkaar af. Of: de mens heeft een vrije wil, wie verslaafd wordt is daar zelf verantwoordelijk voor. Straf is de enige juiste aanpak. Of: mensen zijn gedetermineerd (door hun ‘persoonlijkheid’, hun ‘ras’, hun ‘genen’), als ze verslaafd worden, is dat niet hun fout. Behandeling is noodzakelijk, maar vraagt om dwang, zelf kunnen ze het niet.

            Dat de twee antwoorden in hun algemeenheid verkeerd zijn, valt makkelijk aan te tonen en is eigenlijk niet eens zo interessant. De genuanceerde uiteenzetting over menselijke keuzevrijheid is dat wel. Fisher beschrijft een heel herkenbare ervaring: iedereen maakt af en toe een keuze in het volle besef dat het niet de juiste is. De klassieken hadden daar (natuurlijk) al over nagedacht, dit is de akrasia, het handelen in strijd met je eigen oordeel, iets doen in het volle besef dat het beter zou zijn het niet te doen. De ‘keuze’ voor verslaving grijpt plaats binnen een innerlijke tweestrijd waar niemand aan ontsnapt, waarbij het Ik beurtelings de rol van openbare aanklager, advocaat, beschuldigde en slachtoffer inneemt. Wie de rechter is, blijft onduidelijk, net zoals wie er de betwiste ‘keuze’ gemaakt heeft.

            De complexiteit van het menselijke verlangen (wat ik een beter woord vind dan ‘wil’) komt nergens beter tot uiting dan in de complexiteit van verslaving. Zelfs het antwoord op een ogenschijnlijk simpele vraag – verslaafd aan wat? – is allesbehalve eenvoudig. Alcohol is het makkelijke model, maar wat met verslaving aan gokken, eten, seks, sporten, shoppen, lezen, series kijken, ‘likes’, zelfs aan iemand?  De eenvoudige redenering – ‘verslaving wordt veroorzaakt door een product dat verslavende eigenschappen bezit, waar sommige mensen bovendien meer vatbaar voor zijn dan anderen’ – is inderdaad veel te eenvoudig. We zijn complexer en interessanter dan dat.

 

Verslavingsepidemieën

Om de zoveel tijd in de geschiedenis wordt verslaving voorgesteld als een probleem van het verslaafde individu (slechte genen, te weinig wilskracht, onvoldoende veerkracht – de verklaringen variëren). Tegenwoordig is dat opnieuw het geval, als effect van een dominant vertoog dat alles op het conto van het individu schuift en op die manier vervelende want politiek-maatschappelijke vragen vermijdt. Een terugkerend argument tegen deze visie is het opduiken van epidemische verslavingen. De laatste in de rij is de ramp met opioïden in de VS. Ik maak het mezelf even makkelijk en verwijs naar de waarheidsgetrouwe serie Dopesick

 https://www.hln.be/showbizz/recensie-dopesick-net-zoals-het-geneesmiddel-in-de-hoofdrol-geweldig-verslavend~abc980de/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F

die als klokkenluider gefunctioneerd heeft. Naar schatting heeft oxycontin op twintig jaar tijd (1996-2016) in de VS 453.000 (u leest goed: vierhonderddrieënvijftigduizend) doden veroorzaakt, naast onnoemlijke sociale ellende. De familie Sackler, eigenaar van de multinational Purdue Pharma, heeft het product jarenlang gepromoot als een perfecte pijnstiller wegens doeltreffend en niet verslavend, terwijl ze vanaf het begin de dodelijke effecten kenden. Artsen schreven het vlotjes voor, de eerste kritische stemmen werden weggehoond. Purdue Pharma gebruikte een klassieke strategie: eventuele verslavingen (volgens hen een uitzondering) waren te wijten aan ‘de individuele factor’ – sommige individuen zijn nu eenmaal genetisch voorbeschikt om verslaafd te worden, de schuld ligt niet bij het product. Toen de problemen duidelijker werden, volgde er een agressieve lobbying tegen inperkende wetgeving. In 2020 werd het bedrijf veroordeeld tot een schadevergoeding van 225 miljoen dollar. Een peulschil in het licht van de winst die ze met oxycontin geboekt hebben –  het familievermogen van de Sacklers bedraagt 11 miljard dollar.

            Deze ‘epidemie’ – ik vind dit geen correcte benaming – is de zoveelste, ook in de recente geschiedenis. Nicotine was de vorige, met een tabaksindustrie die decennialang de gevolgen van roken ontkende en niet aarzelde om te liegen, te bedriegen en om te kopen (mooi in kaart gebracht door deze studie: https://nl.wikipedia.org/wiki/Merchants_of_DoubtLees verder

Didier Eribon

Didier Eribon

Het vonnis van de samenleving. Klassen, identiteiten, trajecten.

“Ik zal schrijven om mijn soort te wreken”– deze uitspraak van Annie Ernaux in haar dankrede bij de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur van 2022 is nu al historisch. Didier Eribon behoort tot dezelfde ‘soort’, de onderklasse van de maatschappij, waaruit ontsnappen moeilijk is en tegenwoordig nauwelijks nog kan. Beiden hadden naast hun afkomst nog een tweede handicap: vrouw voor Ernaux (°1940), homo voor Eribon (°1953). Beiden slaagden in hun emancipatie: hij is een internationaal bekende academicus, zij een literator bekroond met de hoogste erkenning.

     In 2009 publiceerde Eribon Terugkeer naar Reims, een boek dat ondertussen Europa veroverd heeft. Het is een terugblik op zijn kindertijd, hoe hij opgroeide aan de onderkant en daaruit ontsnapte (zie https://boekenblog.paulverhaeghe.com/didier-eribon/). Een dergelijke ontsnapping krijgt applaus, maar tezelfdertijd vinden we haar normaal. Iedereen heeft toegang tot onderwijs, wie dat écht wil kan zich toch opwerken? Zijn Ernaux en Eribon daar niet de levende bewijzen voor? Deze boodschap is de voorbije decennia zo vaak herhaald dat ze een vanzelfsprekende waarheid geworden is. De werkelijkheid is complexer, bovendien behoren Eribon en Arnaux tot de uitzonderingen. Anekdotisch bewijs (‘Mijn grootvader rookte heel zijn leven lang, en hij werd bijna honderd’) is geen bewijs. De overgrote meerderheid van de kinderen uit de laagste sociale klasse raakt daar nooit weg, net zoals bijna alle rokers ernstige gezondheidsproblemen krijgen.

     De vraag waarom sociale mobiliteit zo moeilijk is, staat centraal in dit boek waarvan de titel al de richting van het antwoord geeft: Het vonnis van de samenleving. Klassen, identiteiten, trajecten is een stevig onderbouwd pleidooi om het idee van sociale klasse opnieuw te gebruiken. Tezelfdertijd geeft het een verklarende kadering aan Terugkeer naar Reims – de twee boeken horen samen.

     Wanneer je weet dat Eribon socioloog is, verwacht je een benadering vanuit die hoek. Gelukkig is hij ook schrijver en hanteert hij een voor de lezer aangenamere insteek. Elk van de negen hoofdstukken vertrekt bij literaire (van Proust tot Ernaux), soms bij theoretische (Bourdieu, Hoggart) teksten die hij telkens laat resoneren met zijn eigen geschiedenis. Het is een aanpak die verrassend goed werkt, zeker met de literaire teksten. De mooiste hoofdstukken handelen over het leven van zijn grootmoeders; met het weinige dat hij over hen weet, slaagt hij er toch in hen beklijvend neer te zetten. Het contrast met het hoofdstuk waar hij zijn verhaal aftoetst aan Bourdieu in een typisch Franse intellectuele stijl, is groot.

 

Waarom is ‘het vonnis van de samenleving’ zo determinerend voor de toekomst van kinderen? Als kritisch denker legt Eribon de oorzaken zowel bij de maatschappij als bij het individu. Kant maatschappij wacht er ons een pijnlijke verrassing: dé instelling die sociale emancipatie mogelijk zou moeten maken, het onderwijssysteem dus, heeft net het omgekeerde effect, omdat het onbedoeld een selectie doorvoert op basis van sociale achtergrond. Kant individu wordt dit versterkt door auto-eliminatie, kinderen die uit eigen beweging de school verlaten.

     De selectie wordt duidelijk op de leeftijd van twaalf, maar gaat al veel vroeger van start. Niet omdat scholen en begeleidende instanties doelbewust kinderen uit de onderkant weren (sommige doen dat, anderen werken zich uit de naad om hen aan boord te houden), wel op grond van elkaar versterkende mechanismen bij de school en bij het kind.

     De school verwacht van de leerlingen een bepaalde set van kenmerken, een ‘habitus’, die steevast de waarden van de middenklasse weerspiegelt. Welke woordenschat heeft het kind thuis geleerd, welke argumentatie- en discussiestijl? Naar welke culturele producties ging de aandacht, welk esthetisch oordeel kreeg het mee? Ruimer: welke morele visie op lichamelijkheid, op gender, op samenleven? Kinderen die daar niet aan beantwoorden, presteren nagenoeg altijd ondermaats, zelfs wanneer ze intelligent zijn. Ze kennen de ‘code’ niet, met als gevolg dat ze de deur niet open krijgen. Vaak houden ze de eer aan zichzelf en verzachten ze hun mislukking door uit eigen beweging op te stappen. Eribon definieert zelf-uitsluiting als volgt: “Een automatisch en onvermijdelijk elimineren dat door hen die er het slachtoffer van zijn, beleefd wordt als een vrije keuze.” Een echte man moet zich fysiek bewijzen, boeken, dat is voor mietjes en meisjes.

 

Een kleine minderheid ontsnapt – de vraag is waarom zij slagen waar de meerderheid mislukt. In mijn ervaring hebben de Eribons van deze wereld dat óók te danken aan het onderwijs, maar niet aan het systeem, wel aan individuele leerkrachten die in hen geloofden en hen bleven pushen, vaak tegen hun wil in. En ja, er hangt een prijskaartje aan.

     Elke klassemigrant is bekend met twee typische emoties. Schaamte over afkomst en familie. Angst om door de mand te vallen want de automatismen waarmee iemand opgroeide hebben diepe wortels, van tafelmanieren tot kledijkeuze. Vertaalster Jeanne Holierhoek verwoordt het treffend in haar nawoord: “Het zijn de mensen die op een receptie staan zonder zich te kunnen ontdoen van de angst dat ze onverhoeds in de kraag zullen worden gevat en dat iemand hun in het oor zal fluisteren: ‘Wat doe jij hier? Jij hoort hier niet!’”

     De nuchtere vaststelling is dat het onderwijs als systeem niet helpt. Wat evenmin helpt, is het uitdelen van stoornissenlabeltjes gevolgd door specifieke ‘zorgpaden’ die nagenoeg altijd naar nergens leiden. Wat helpt, zijn mensen. Een logopediste vertelde me dat ze zelf instond voor het vervoer (personeelsgebrek, wat dacht je) en kinderen moest afhalen van en terugbrengen naar school. Tot haar verrassing ontdekte ze dat de gesprekjes tijdens de autorit veel meer soelaas brachten voor de kinderen dan de labelspecifieke oefeningen die ze met hen deed.  Waarna ze besloot systematisch een blokje om te rijden om op die manier meer tijd te hebben voor de gesprekjes.

     Wat nog veel minder helpt, is schuldinductie. Recent bleek voor de zoveelste keer dat de onderwijsresultaten van onze kinderen dramatisch achteruitgaan.  De reactie van de bevoegde minister is symptomatisch: het is de schuld van de ouders die hun kroost te weinig stimuleren en het zelfs aandurven een foute ‘thuistaal’ te spreken, sancties zijn nodig! Het is dezelfde minister die denkt het onderwijsniveau te kunnen opkrikken door een select clubje leerkrachten een hoger loon te geven – de ervaring wijst uit dat een dergelijke aanpak dodelijk is voor samenwerking en vooral afgunst veroorzaakt.… Lees verder

Roek Lips

Roek Lips

De wereld dat ben jij. Gesprekken en gedachten over een nieuwe tijd.

Na mijn vorige bespreking, over de opkomst van racisme en fascisme, had ik nood aan opbeurende literatuur. De toestand is ernstig, zonder twijfel, maar gelukkig niet hopeloos, en dat blijkt uit het nieuwe boek van de Nederlandse journalist en schrijver Roek Lips. Begin 2022 besprak ik zijn vorig werk, Wie kies je om te zijn (zie https://boekenblog.paulverhaeghe.com/roek-lips/) en kijk, nauwelijks anderhalf jaar later ligt het vervolg er. Opnieuw krijgen we het verslag van diepgaande gesprekken met zeer verschillende mensen – een stokoude docent geschiedenis, een generaal-majoor, een negentienjarige leerling, …  – opnieuw met als onderwerp gedachten over een nieuwe tijd. De keuze voor zevenendertig vaak zeer verschillende gesprekspartners staat borg voor een rijkdom aan diverse gedachtegangen. Verwacht geen tekst met vragen en antwoorden, Lips is een ervaren interviewer die zichzelf wegcijfert en zijn gesprekspartner alle ruimte geeft. Als lezer krijg je telkens een vlot geschreven relaas waar enkel de geïnterviewde aan het woord is, wat sterk bijdraagt tot de leesbaarheid van het boek.

            De teneur wordt gezet door een openingsparabel Dit kan ook een goede tijd zijn, een metaforische boodschap van een Hopi-oudste uit Arizona die ons vertelt dat wij het tijdperk van de verbondenheid betreden: “Wij zijn degenen op wie we gewacht hebben”. In deze tijd waar roeptoeters mensen tegen elkaar opzetten en iedereen naar veiligheid en geborgenheid snakt, doet deze boodschap deugd. Het boek wordt gekaderd door twee verhalen. In de inleiding verwijst Lips naar De val, een roman van Albert Camus. Een advocaat uit Parijs wandelt over een brug, ziet een vrouw aan de balustrade staan en hoort achter hem een plons: ze is in de Seine gesprongen. Hij had hulp kunnen bieden maar deed het niet, hij kocht sigaretten en ging terug naar huis. Dit zal hem levenslang blijven achtervolgen. Bij het slot herneemt Lips een ander, ditmaal echt verhaal, over de geschiedenisleraar die als jongeman na de oorlog het pad kruist van een meisje dat de zee in wil lopen en haar ervan overtuigt dat niet te doen. Het resultaat is een levenslange liefdesrelatie.

            De boodschap is duidelijk: wil je een goed leven hebben, draag dan bij tot een goed leven voor anderen. Bij elke gesprekspartner duikt er wel een zinnetje op waar ik als lezer bij bleef stilstaan. Ik heb er een aantal op een rijtje gezet.

Respect voor de ander als moreel kompas.

Het genot van de beperking.

Het zoeken van het juiste midden.

Management niet langer als ‘de dingen goed regelen’, wel als ‘de richting wijzen’.

Beseffen dat je onderdeel bent van een groter geheel.

De voorkeur voor een gesprek boven een debat.

Samen een doel nastreven, en daarbij je individualiteit overstijgen.

Geen enkele molecuul is iets zonder de interactie met een andere.

Je wordt pas gelukkig als je hebt leren vertrouwen.

Niet langer de vraag stellen: doen we het goed? Maar vooral: doen we het goede?

We willen allemaal dat het anders wordt, maar als iemand het anders doet raken we meteen in de war.

Mensen die elkaar haten zijn mensen in nood.

Waar het uiteindelijk in de geneeskunde om gaat is: hoe maak je oogcontact?

Alles is relatie.

Je kunt het niet alleen, en dat hoeft ook niet.

Word ik wel gezien en gehoord?

Bij de ggz ging het vooral in het persoonlijk contact mis.

Leven is toch een hoop zoeken en gepruts. Als je daar ook een beetje de lol van kunt inzien, dan kijk je vanzelf milder naar jezelf en ook naar de anderen.

Termen als zelfredzaamheid en regie worden massaal verwerkt in strategische visies, maar in de praktijk komt het er nauwelijks van.

Uiteindelijk gaat het om wat je doet.

Menselijke nabijheid, er zijn voor een ander, is cruciaal.

We weten heel goed wat niet goed is.

Heel opvallend bij de uiteenlopende stemmen die elk hun gedachten over de nieuwe tijd onder woorden brengen, is dat iedereen op het belang van de ander wijst.

 

In de epiloog komt Roek Lips zelf aan het woord, met een mooie reflectie op wat de gesprekken voor hem betekenden, over de noodzaak om ons echt te laten raken, om aanroepbaar te zijn. Wie hem aan het woord wil horen, kan de uitzending ‘Nooit meer slapen’ beluisteren (je vindt die hier: https://www.nporadio1.nl/podcasts/nooit-meer-slapen/87240/roek-lips-schrijver), dan begrijp je meteen waarom de ontmoetingen voor hem zo belangrijk zijn en waarom ze heel recent nog een flink stuk belangrijker werden.

 

In de laatste pagina’s krijgt de titel van het boek een duidelijke betekenis: als we een betere, andere wereld willen, dan “[…] begint dat met bewust worden vanuit welk standpunt wij onszelf en de wereld waarnemen. Op onze houding komt het aan. De wereld dat ben jij.” Bij uitbreiding: de problemen en de oplossingen liggen niet buiten ons, wel bij ons, bij mij. “Du sollst dein Leben ändern”, Rilke schreef het al. Het aantal mensen die tot deze overtuiging komen, blijft groeien en het boek biedt daar een prachtige getuigenis van. Er is hoop!

 

 

Roek Lips (2023)
De wereld dat ben jij. Gesprekken en gedachten over een nieuwe tijd.
Amsterdam: Ambo/Anthos, 332 pagina’s.
ISBN 978 90 263 6095 4

Dirk Verhofstadt // Sebastian Haffner

Dirk Verhofstadt

Dagboek 1933. Het gevaar van extreemrechts

 

Zoals elke intellectueel kreeg ik de voorbije jaren af en toe de vraag of de jaren dertig terug zijn. De studie van Dirk Verhofstadt geeft een goed onderbouwd antwoord dat al uit de titel blijkt: het gevaar van extreemrechts. Hitler en zijn partij kwamen democratisch aan de macht, met de hulp van gevestigde politici die hem een meerderheid bezorgden in de overtuiging dat een regeringsdeelname zijn partij de das zou omdoen. Net het omgekeerde gebeurde: op korte tijd wrong Hitler de democratie en haar vertegenwoordigers vakkundig de nek om. In Vlaanderen is een vergelijkbaar scenario verre van denkbeeldig. Het onderscheid tussen rechts en ultrarechts wordt steeds kleiner. Luc Huyse, de éminence grise van de Vlaamse intellectuelen, waarschuwde als een van de eersten voor de mogelijke gevolgen (zie https://www.knack.be/nieuws/belgie/luc-huyse-als-het-vlaams-belang-in-2024-de-grootste-partij-wordt-dreigt-de-chaos/)

 

De opzet van Verhofstadt is even eenvoudig als ingenieus. Hij beschrijft dag per dag wat er in Duitsland in de loop van het historische jaar 1933 veranderde en wisselt zijn gedetailleerde beschrijvingen af met paragrafen in een ander lettertype, waarin hij de lezer attent maakt op gelijkaardige gebeurtenissen vandaag. Het zijn er veel, te veel, en dat maakt dit boek echt belangrijk. De evolutie die Duitsland toen meemaakte, zijn we ‘vergeten’, het is griezelig om te lezen hoe het land van Goethe en Schiller op zo’n korte tijd in een fascistisch regime veranderde.

 

De stappen in die verandering waren de volgende:

“de ontmanteling van de rechterlijke macht en de vrije pers, de ondergang van de politieke partijen en vakbonden, de greep op het onderwijzerskorps, de verbanning van kunstenaars en intellectuelen, de medewerking van de medische stand, de onderwerping van de jeugd, het gedeisd houden van het leger, de zware straatterreur, de afbouw van vrouwenrechten en de vervolging van Joden”.

 

De analogie met onze tijd vat hij als volgt samen:

“hun [dwz huidig extreem rechts] aanvallen op de onafhankelijke rechterlijke macht, hun afkeer voor de onafhankelijke pers, hun voorstellen om medeburgers te verklikken, hun afwijzing van wetenschap, hun afkeer voor vreemdelingen, hun apocalyptische voorstelling van een Umvolkung, hun latente antisemitisme, hun afwijzing van internationale instellingen en conventies, hun kritiek op de parlementaire democratie, hun geflirt met autoritaire leiders en regimes.”

 

Waar ik aan toevoeg dat veel van deze ideeën tegenwoordig gehoord kunnen worden bij mainstream rechts dat het over activistische rechters heeft, over universiteitsrectoren die beter hun mond zouden houden, over een linkse elite die kinderen verkeerde denkbeelden voorhoudt, over kunstenaars als subsidieslurpers. Traditionele partijen nemen in versneld tempo de taal en de denkbeelden van ultrarechts over – één derde van het omstreden 70-puntenprogramma van het Vlaams Blok is niet langer taboe – met als gevolg een normalisering van onethische opvattingen.

            Uit de vele vergelijkingen die Verhofstadt maakt, licht ik er een paar uit. Een eerste betreft de systematische creatie van een vijandsbeeld. Eerder ging het over de Walen, vervolgens over de vreemdelingen, tegenwoordig heeft rechts de mond vol over de dreiging die zou uitgaan van de ‘elite’. Ondertussen worden échte problemen veroorzaakt door de snel stijgende ongelijkheid zorgvuldig onder de mat geveegd, door toppolitici die zelf tot de financiële elite behoren. Een tweede punt van overeenkomst is de onderhuidse afkeer voor feminisme en emancipatie. Er gaat geen maand voorbij of er wordt een politiek geëngageerde vrouw geslachtofferd voor een misstap waar testosteronmannetjes perfect mee weggeraken. Een derde vergelijkingspunt houdt een regelrechte bedreiging in voor onze rechtsstaat: de kritiek op rechters die onder meer door NVA-toppers als ‘wereldvreemd’ en ‘activistisch’ weggezet worden. Het wordt tijd dat de geschreven pers de tijd neemt om haar lezers uit te leggen wat de scheiding van de drie machten betekent en waarom dit een wezenlijke voorwaarde is voor de democratie; heel veel mensen zijn zich daar niet langer van bewust. Dit brengt me bij het laatste onderwerp, de teloorgang van onze democratie.

 

Een punt waar Verhofstadt vaak op terugkeert is de teleurstelling van de kiezers in de democratie en hun ronduit gevaarlijke hoop op een sterke leider die alle problemen zal oplossen. Hij heeft overschot van gelijk maar – en dit is mijn enige punt van kritiek op zijn boek – hij gaat nergens in op de oorzaken van de teleurstelling. Toegegeven, het is niet echt het onderwerp van zijn studie, maar een paar paragrafen daarover zouden niet misstaan hebben. Ik kan me goed voorstellen dat hij, als intellectuele leider van een liberale denktank, met lede ogen heeft moeten aanzien hoe zijn partij de liberale waarden ingeruild heeft voor neoliberale en samen met andere partijen de voorbije vier decennia hard meegewerkt heeft aan de uitbouw van een particratie met een steeds lager wordend democratisch gehalte. De kiezers zijn zich daar meer en meer van bewust omdat ze ervaren dat hun normale verwachtingen (denk aan kinderopvang, onderwijs, huisvesting, justitie) steeds minder ingevuld worden. Het laatste voorbeeld in de rij betreft een billijke belastinghervorming waar bij de bevolking al jarenlang een zeer ruime meerderheid voor bestaat. Het is nu al duidelijk dat die er niet komt. Ik heb geen onderzoek nodig om de verkiezingsresultaten van 2024 te voorspellen; wat er daarna komt, is bang afwachten.

 

 

Sebastian Haffner

Het verhaal van een Duitser – 1914-1933

Toen ik het boek van Verhofstadt gekocht had, herinnerde ik me dat er in mijn bibliotheek een werk stond over dezelfde periode. Voor ik van start ging met Dagboek 1933 las ik eerst Het verhaal van een Duitser. Nadien ontdekte ik dat Verhofstadt in zijn inleiding naar dit werk verwijst en dat is helemaal terecht. De twee boeken sluiten naadloos op elkaar aan, je kan ze best samen lezen.

 

Haffners boek beschrijven als een historisch en autobiografisch verslag is correct maar doet te weinig recht aan het literair gehalte – het is een pareltje, met heel wat inzichten in de dynamieken tussen mensen, zowel op groepsniveau als bij interpersoonlijke verhoudingen. De auteur is een Duitse jurist die in 1938 naar London vluchtte en er in 1939 dit boek schreef, met de uitdrukkelijke bedoeling de Europese grootmachten te verwittigen voor het gevaar dat hij zag aankomen.… Lees verder

Cormac McCarthy

Cormac McCarthy

De passagier.

Stella Maris.

Regels moet je af en toe naast je neerleggen. Met mijn blog wil ik non-fictie onder de aandacht brengen – geen romans dus, simpelweg omdat ik mezelf daar niet bevoegd voor acht. Deze keer maak ik een uitzondering, want de twee boeken die nu aan bod komen, behoren tot De Literatuur. Het mogen dan romans zijn, ze handelen ook over de natuurwetenschappen en dan vooral over de grenzen waar ze op botsen.

 

 

Cormac McCarthy (°1933) lezen vraagt om een handleiding. Ik leerde zijn werk heel toevallig kennen: in mei 1998 loop ik gehaast door de luchthaven van Dublin om mijn vlucht te halen. Ik heb niks meer om te lezen en ook geen tijd om grondig te zoeken, dus pluk ik snel snel iets uit het eerste rek van de ‘bookstore’. Het wordt Blood meridian (1985) geschreven door een auteur die ik niet ken.

Het boek blaast mij van mijn sokken – het is een Dantesk verhaal over conflicten tussen ‘native Americans’, Mexicanen en Amerikaanse premiejagers in het midden van de 19de eeuw. De auteur doet geen enkele toegeving aan zijn lezers. Je moet zelf bijhouden wie er aan het woord is, aanhalingstekens gebruikt hij nooit en Mexicanen spreken Spaans (aan vertaling doet hij niet). Niet veel later lees ik zijn Border trilogy: All the pretty horses (1992); The crossing (1994); Cities of the plain (1998). In 2005 ligt No country for old men in de boekhandel, het jaar daarop het postapocalyptische The Road (2006). Zijn schrijfwijze wordt steeds soberder: minder woorden, minder beschrijvingen. Uitgepuurd dus. Het maakt de lectuur zeker niet makkelijker, maar wat hij schrijft, is onnavolgbaar goed.

      De inhoud is donker, en dat is een understatement. Erwin Mortier vertelde me dat hij na de lectuur van The Road een stevige borrel nodig had, iets wat ik alleen maar kan bevestigen. Ik was ervan overtuigd dat het boek onverfilmbaar was, maar nee hoor, John Hillcoat maakt er in 2009 een beklijvende kijkervaring van. Twee jaar vroeger bereikte de ronduit fenomenale verfilming van No country for old men een mainstream publiek, met dank aan de Coen broers en Javier Bardem.

 

 

Na 2006 wordt het stil, we moeten wachten tot 2022 voor een volgend boek. McCarthy is dan 89, en het worden er meteen twee. De inhoud is verrassend en ook weer niet: al een paar decennia is hij lid van het Santa Fe Institute  (https://www.santafe.edu) en neemt hij actief deel aan de discussies over complexe systemen in wiskunde, biologie, natuurkunde. Hij moet behoorlijk wat opzoekingswerk gedaan hebben voor de boeken die eind 2022 ongeveer gelijktijdig gepubliceerd worden: The Passenger gevolgd door Stella Maris. Je kan ze afzonderlijk lezen, maar toch vormen ze een geheel, zowel wat het verhaal betreft als de ideeëninhoud die stukken verder gaat dan het verhaal.

             De vergelijking met een Griekse tragedie ligt voor de hand: de twee hoofdfiguren zijn een broer en een zus, gedoemd omwille van hun vader. Hij maakte deel uit van het team dat de atoombom ontwierp en dus de basis voor onze zelfvernietiging. Zijn kinderen dragen niet alleen deze schuld mee, maar ook zijn intelligentie – schuld en intelligentie, altijd een gevaarlijke combinatie.

             Alicia is geniaal in de wiskunde, maar ook gek. Niet gewoon gek, geniaal gek. Stella Maris is één lange dialoog tussen haar en een arts, in een psychiatrische instelling waar ze zelf naartoe gestapt is. Ze is pas 20 en zal niet veel ouder worden – dat ze uit het leven zal stappen, kondigt ze zelf aan. Haar oudere broer, op wie ze verliefd is, ligt in coma in Italië, na een ongeluk met een raceauto. Haar leven is zinloos geworden, ook de wiskunde kan geen antwoorden bieden. De grote mathematici passeren de revue (Grothendiek, Von Neumann, Deligne, Zariski,…), vooral aan de hand van de problemen waar ze mee worstelden en die hen onvermijdelijk tot bij de klassieke filosofen brachten. Het kernprobleem, zowel natuurwetenschappelijk als filosofisch, handelt over de grondslagen, de uitgangspunten die nooit bewijsbaar zijn: “Niets kan zijn eigen uitleg zijn”.

       Terzijde: wanneer McCarthy het heeft over onderwerpen die ik goed ken, moet ik telkens vaststellen hoe accuraat zijn kennis is, zodat ik aanneem dat dezelfde accuraatheid geldt voor de onderwerpen waar mijn kennis beperkt is.

       Stella Maris is rechtlijnig – het is een dialoog; De passagier is complex. Het speelt zich af na de dood van Alicia (daarom moet je éérst Stella Maris lezen, en pas daarna De Passagier, ondanks het feit dat ze in omgekeerde volgorde gepubliceerd werden). De cursief gedrukte tekstgedeeltes verwijzen naar Alicia, meestal naar haar dialogen met ‘het Kind’, de hoofdfiguur in haar hallucinaties, een kale dwerg met flippers in plaats van armen. Ze gaan bijgevolg vooraf aan de verhaallijn van De passagier. Als lezer moet je dat zelf maar uitvissen, het nieuwe verhaal start pas na pagina twintig. Gaandeweg blijkt de hoofdfiguur haar broer Bobby te zijn (hij overleefde de crash) die als bergingsduiker werkt, nadat hij een academische carrière in de natuurkunde opgegeven heeft. Al die zaken moeten we opmaken uit de dialogen met een stuk of zes mensen, verspreid over het boek – McCarthy kennende had ik, net zoals bij de lectuur van de grote Russen, de namen van elke dialoogpartner genoteerd, samen met een korte beschrijving, om te kunnen bijhouden wie wie is.

       Aanvankelijk (dat wil zeggen, eens je voorbij pagina twintig bent) krijg je de indruk een misdaadverhaal te lezen, in de lijn van No country for old men. Een neergestort vliegtuigje ligt nagenoeg intact op de zeebodem, het blijkt dat er een passagier ontbreekt. De omstandigheden zijn duister, de bergingsduiker wordt ervan verdacht dingen uit het vliegtuig meegenomen te hebben, zijn flat wordt doorzocht, onduidelijke figuren zitten hem op de hielen, enzovoorts. Een ontknoping komt er nooit, het verhaal van de verdwenen passagier is niet veel meer dan een steeds vager wordend raamwerk waarbinnen we de ruimere geschiedenis van Bobby en Alicia leren kennen en – vooral – getuige mogen zijn van beklijvende dialogen.… Lees verder

Jeroen Theunissen

Jeroen Theunissen

Ik = cartograaf.

Eind vorig jaar viel er een boek in mijn bus, mij toegestuurd door Sofie Dewulf met de boodschap dat het mij wel zou interesseren. En gelijk heeft ze (dank u, Sofie).

 

 

Ik = cartograaf valt moeilijk in een genre te duwen, wat meteen een pluspunt is. Fictie of non-fictie? Reisverhaal of egodocument? Het boek brengt de verschillende genres samen, de ik-figuur noemt zichzelf een cartograaf die een kaart van woorden maakt. De verteller/auteur is een veertigplusser, de leeftijd waarop mannen hun plots opduikende paniekaanvallen proberen te bezweren door een moto te kopen en op zoek te gaan naar een veel te jong lief. Van een moto is er geen sprake en het lief komt er pas later, na een zes maanden durende voettocht die van start gaat in Zuidwest-Ierland.

“Kijkend naar de heuvels, wat schapen en enkele ruïneuze cottages voelde ik de opwinding van wie voor langere tijd vertrekt uit de wereld van carrièreplanning, efficiëntie, ondernemerschap en return on investment, op zoek naar eenzaamheid, nutteloosheid, traagheid en romantiek, wolkenvelden, mijmeringen en sterrenhemels, maar ik voelde ook de pijn en de schaamte van wie op de vlucht is.”

Een half jaar later staat hij in Istanbul aan de Bosphorus. Onderweg pikt de verteller geschiedenissen en verhalen op, eerst bekende, gaandeweg (letterlijk gaandeweg) onbekende. Ierland, Nederland, Duitsland – kortom West-Europa – denken we te kennen, of kunnen we minstens herkennen. Vanaf Oostenrijk wordt dat al moeilijk, en alles wat verder ligt (Polen, Oekraïne, Roemenië, Bulgarije), kennen we niet, behalve in negatieve zin.

 

 

Het Habsburgse rijk en de EU

Toeval wil dat ik net Beter wordt het niet. Een reis door het Habsburgse Rijk en de Europese Unie gelezen had, geschreven door Caroline de Gruyter. Tijdens haar vier jaar durend verblijf in Wenen ging ze op zoek naar de Habsburgers, die tot 1918 de plak zwaaiden in Europa, met Keizerin Maria Theresia en haar zoon Jozef I als toonaangevende figuren. Wat ik uit haar boek vooral geleerd heb is dat ‘Oost-Europa’ eeuwenlang simpelweg Europa was, met Turkije als buitengrens, en dat het Habsburgse rijk in menig opzicht de voorloper van de EU is en borg stond voor vrede en welvaart. Wat ik vooral onthouden heb, is dat we er alle belang bij hebben om de EU te koesteren (wie daar vandaag, na de Brexit en met de oorlog in Oekraïne nog aan twijfelt, is een idioot).

Na 1918 en zeker na 1945 ging het IJzeren Gordijn dicht en werd de helft van Europa terra incognita. Joegoslavië leerden we eind vorige eeuw kennen door de burgeroorlog, Roemenië door de opstand tegen dictator Ceaușescu; over Hongarije en zeker over Bulgarije weten we zo goed als niets. Pas recent lezen we in de pers over Slowaken, Serven en Bosniërs, maar we kennen hun geschiedenis nauwelijks, vandaar dat we hun gevoeligheden niet begrijpen. En wie kan er nog Roethenië, Galicië of Transsylvanië aanwijzen op de kaart van Europa? Ook die gebieden doorkruist Theunissen, ook hun verhalen krijgt de lezer voorgeschoteld.

 

 

Fernweh

Wil je een land en een volk leren kennen, dan is een tentje, een vijftien kilo wegende rugzak, een paar goede wandelschoenen en veel tijd de beste aanpak. Als je alleen op stap bent, geen schrik hebt en voldoende talen spreekt, kom je overal in contact met gewone mensen, hoor je hun verhalen, zie je hoe ze leven. Combineer dat met wat opzoekingswerk (het boek staat vol verrassende weetjes en geschiedenisfragmenten die aantrekkelijker zijn dan De Geschiedenis), en ‘Oostblokkers’ worden mensen van vlees en bloed. Hetzelfde geldt voor de verteller: gaandeweg krijg je zicht op zijn achtergrond, de beweegredenen voor zijn wandeltocht én op zijn thuisbasis – hij renoveert zijn huisje in een beluik bovenop het 18de-eeuwse kerkhofje van Ekkergem in Gent; het boek is opgedragen aan Franciscus Donckerwolcke, ter plekke begraven op 8 september 1764, nauwelijks acht jaar oud.

Ik = cartograaf is geen rechtlijnig relaas van een wandeling, wel een meanderen tussen heden en verleden, tussen hier en elders, tussen ik en ander. Wil je jezelf leren kennen, ga weg van thuis, weg van jezelf, luister naar anderen, naar hun taal. Heimwee kennen we, maar wat dacht je van “Fernweh”? Het verlangen naar de verte, de pijn van daar niet te kunnen zijn. En wat denk je van “Landschapspijn”, het schrijnende gevoel dat iemand ervaart bij het zien wegkwijnen van een landschap, bijvoorbeeld een omgeving die vroeger vol iepen stond, door ons toedoen verdwenen op tien jaar tijd (vandaag is het de es die verdwijnt; mochten bomen kunnen spreken, ze zouden ons het “hodie mihi, cras tibi” laten horen).

“Wanderschaft” zit letterlijk in ons DNA. “We moeten ophouden migratie als een probleem te beschouwen, maar deze gaan zien als wezenlijk deel van onze identiteit”.

 

 

Homo migratio

Vanaf Bratislava in Slovakije wandelt hij door de Karpaten, vervolgens door het grondgebied van de Roethenen (de ouders van Andy Warhol waren Roethenen) in het huidige Polen en Roemenië. Na de instorting van het Habsburgse Rijk in 1918 woonden verschillende bevolkingsgroepen op de ‘verkeerde’ plaats (tot 1918 was er niks verkeerd aan), daarna volgde deportatie en discriminatie. In 1945 werd dit nog eens herhaald, vaak voor dezelfde bevolkingsgroepen. We beseffen niet welke onmetelijke ellende de terugkerende opstoten van nationalisme veroorzaakt hebben en nog steeds veroorzaken.

Als individuele “Wanderer” beschrijft Theunissen hoe mensengroepen altijd al rondgezworven hebben; niemand is ‘inheems’ als je op een ruimere tijdschaal kijkt. In de jaren ‘90 volgde ik een aantal lessen bij een collega-hoogleraar over de migratie van volkeren gedurende de voorbije tweeduizend jaar. In de EU kenden we toen de vluchtelingenstroom uit het voormalige Joegoslavië, en weerklonken de eerste ‘Eigen volk eerst’-kreten. Met een fijne glimlach verwees de collega naar de vroegere migraties en vertelde zijn publiek dat tegenhouden altijd mislukt.

Hij had eraan kunnen toevoegen dat we maar zelden lessen trekken uit de geschiedenis. Het IJzeren Gordijn mag dan verdwenen zijn, ondertussen bouwen we overal hekkens. In mijn eigen stad heeft men zelfs de ruimere zone rond de vijver in het recreatiedomein Blaarmeersen afgezet met een hek van vele honderden meters lang – dat was blijkbaar de enige remedie die de inrichtende macht kon bedenken tegen ‘overlast’ veroorzaakt door allochtone jongeren.… Lees verder

Eva Rovers

Eva Rovers
Nu is het aan ons. Oproep tot echte democratie.

Maart 2023: de Vlaamse regering hangt in de touwen, de kleinste partij houdt een doortastende regeling van de stikstofvervuiling tegen, zogezegd uit bekommernis voor de boeren. Het is dezelfde partij die decennialang de EU-richtlijnen inzake milieu bleef negeren en boeren de verkeerde richting uitstuurde, met als resultaat de hopeloze situatie waarin de landbouwers zich vandaag bevinden. In functie van het algemeen belang bestaat er geen enkele twijfel over de noodzaak van een drastische reductie, noch over de hoogdringendheid ervan. Straks krijgen we vanuit bepaalde hoek ongetwijfeld te horen dat het geruzie in de regering het zoveelste bewijs is dat ‘de democratie’ niet werkt en we haar maar beter kunnen afschaffen.

 

Dit is niet alleen verkeerd, het is bovendien uiterst gevaarlijk, want het alternatief is een of andere vorm van oligarchie die alleen het belang van een kleine groep voor ogen houdt.

 

De correcte conclusie is dat we in een particratie leven, met alle gevolgen van dien. Particratie betekent dat partijvoorzitters en hun intimi het beleid bepalen. De eigenlijke ‘verkozenen des volks’ kunnen nauwelijks nog zelf een beslissing nemen. Wanneer het in het parlement tot een stemming komt, krijgen ze te horen (of te lezen, met een vlak voor de stemming verstuurde sms) op welk knopje ze moeten drukken. Met democratie heeft dat weinig te maken. Beeld je even in dat elk parlementslid inderdaad in eer en geweten mag beslissen of hij ‘ja’, ‘nee’ of ‘onthouding’ stemt. En dat hij of zij dat doet op basis van een grondige dossierkennis, na een periode van overleg en met het oog op het algemeen belang op middellange termijn. Wat zou de uitslag zijn in het stikstofdossier, denk je?

 

Dergelijke politieke beslissingen zouden écht democratisch zijn, los van en vaak zelfs tegen lobbygroepen in. Dit is al geruime tijd niet meer mogelijk, omdat de particratie geleidelijk en daardoor nagenoeg ongemerkt de democratie overgenomen heeft. De pijnlijke conclusie luidt dat algemene verkiezingen, ooit dé voorwaarde voor een democratisch bestel, vandaag niet langer het gewenste resultaat opleveren. Lees het glasheldere Tegen verkiezingen van David Van Reybrouck, https://nl.wikipedia.org/wiki/Tegen_verkiezingen, en je zal begrijpen waarom.

 

Dit klinkt dramatischer dan het is. Tot tien jaar terug was ikzelf ervan overtuigd dat we niet zonder algemeen stemrecht kunnen. Mijn studiewerk voor het boek Autoriteit (2015) leerde mij iets anders: democratie is altijd in evolutie, met als gevolg dat procedures die ooit goed werkten vanaf een bepaald moment contraproductief worden en aan vervanging toe zijn. Algemene verkiezingen hebben niet langer het gewenste resultaat. Ik ontdekte al in 2015 het alternatief: de deliberatieve democratie, ook wel overlegdemocratie genaamd of kortweg burgerberaad.

 

Burgerberaad?
De voorbije jaren zijn er heel wat boeken en artikels aan gewijd, zij het niet altijd van dezelfde kwaliteit. Nu is het aan ons, geschreven door Eva Rovers, is het helderste dat ik tot nu las. Als lezer krijg je een uitleg waarom burgerberaad de hedendaagse vormgeving is van een democratie, hoe dat in zijn werk gaat en wat we ervan kunnen verwachten: beslissingen in functie van het algemeen belang, met het oog op de middellange termijn en gebaseerd op wetenschappelijk onderbouwde informatie. Beslissingen genomen door een groep die een goede afspiegeling is van onze maatschappij, met échte vertegenwoordigers van de samenleving, en dus niet gebonden aan een partijbureau of een lobbygroep.
De samenstelling van een burgerberaad gebeurt op grond van loting, want dat blijkt de beste garanties te bieden om tot een representatieve afspiegeling van de samenleving te komen. Als groep krijgen ze een probleem voorgeschoteld (stikstof!), en vervolgens zoveel mogelijk beschikbare informatie, uit verschillende invalshoeken gebracht door een evenwichtig samengestelde verzameling van wetenschappers en betrokken partijen. Dit vraagt de nodige tijd, ook al omdat de groep zelf bijkomende informatie kan opvragen, en bovendien intern overlegt. De bedoeling is eenvoudig: zicht krijgen op het probleem, op de oorzaken en de gevolgen; zicht krijgen op de mogelijke oplossingen en de maatschappelijke effecten van de oplossingen.
Na voldoende informatie en overleg komt de groep burgers tot een besluit, waarvan ze bovendien wéten dat het uitgevoerd wordt. De ervaring wijst uit dat dit besef hen tot voorzichtigheid maant en een zorgvuldige besluitvorming oplevert. Als welkome bonus volgt de vaststelling dat een dergelijke besluitvorming steevast op voldoende draagvlak kan rekenen (‘er is geen draagvlak voor’ is een uitdrukking waar sommige politici mee komen aandraven om vooral niks te doen).

 

Loting? Leken die beslissingen moeten nemen over ingewikkelde onderwerpen? De eerste keer dat ik hierover las, had ik dezelfde reactie als velen: zoiets kan niet, dat is een illusie. Tot je de voorbeelden leest (het boek somt er een aantal op) die aantonen dat het model niet alleen werkt, maar zelfs zeer goede resultaten oplevert.

 

Hoe het moet.
Burgerberaden zijn een antwoord op het hedendaagse democratische deficit, mits er aan drie voorwaarden voldaan wordt: de groep moet een afspiegeling zijn van de samenleving; het proces moet deliberatief zijn, dwz op grond van overleg, met als uitgangspunt accurate en genuanceerde informatie; het besluit van een burgerberaad moet uitgevoerd worden. Elk van de drie voorwaarden is cruciaal, want de ervaring wijst uit dat veel burgerberaden mislukken omdat regerende politici hun eigen voorwaarden opleggen. En ja, dan werkt het niet, maar dan is het ook geen burgerberaad, wel een illustratie van politieke manipulatie.
Een succesvol voorbeeld vinden we in het katholieke Ierland, waar geen enkele regering erin slaagde om een abortuswetgeving uit te werken – de impasse sleepte al drie decennia aan. In 2017 kwam een burgerberaad van honderd Ieren gedurende zes maand om de zoveel tijd samen, om te luisteren naar en te overleggen over de informatie die ze kregen. Het is boeiend, zelfs ontroerend, om te lezen hoe het hele proces verlopen is, en wat het uiteindelijk opleverde: een voorstel voor een genuanceerde, liberale wetgeving over abortus. Het Ierse parlement legde het middels een referendum voor aan de bevolking, die het voorstel met een twee derde meerderheid aanvaard heeft. Het succes van dit eerste burgerberaad had als gevolg dat Ierland er nu regelmatig naar teruggrijpt.… Lees verder

Ton Lemaire

Ton Lemaire

Tegen de tijd. Kanttekeningen bij onze wereld.

Ton Lemaire ontdekte ik op achttienjarige leeftijd, toen ik met grote ogen De tederheid las, sedertdien ben ik een fan (zie ook). Zoals de titel aangeeft, bestaat zijn nieuwste boek uit een reeks kanttekeningen, veertig in totaal, waar hij telkens op minder dan vijf pagina’s onze tijd aan een onderwerp koppelt, zowel banale (‘Waarom de uitlaat achter zit’) als fundamentele (‘Het tekort van democratie’). De lichtvoetige stijl gecombineerd met een normale woordenschat is vintage Lemaire en verbergt de eruditie van deze tachtigplusser. Het boek eindigt met veertig aforismen die zijn visie nog gebalder weergeven. 
De aantrekkelijkheid van het boek zal voor sommigen ook de zwakte ervan zijn. Elke kanttekening staat op zich, er wordt geen doorlopende redenering opgebouwd en in die zin is dit boek zeer eigentijds: de lezer kan ‘browsen’ tussen verschillende stukjes. Tezelfdertijd is er wel een rode draad, want alle stukjes ademen dezelfde overtuiging uit, een combinatie van ecologie, humanisme en wijsheid waar Lemaire al decennialang mee naar buiten treedt.
 
Voor drie thema’s volstaat één kanttekening niet, ze krijgen er twee. Topologie (1) en (2) schetsen onze liefdevolle maar dubbelzinnige verhouding tot plaatsen, en eindigt met een subtiele afwijzing van nationalisme en xenofobie. In de schaduw van de man (1) en (2) vatten de antropologie en de geschiedenis van de vrouw samen, en bouwen geleidelijk en overtuigend op naar de stelling dat vrouwen superieur zijn. Als slotkanttekening krijgen we een dubbele Twijfel aan de toekomst (1) en (2). Het idee dat alles blijft groeien en dus beter wordt, is ondertussen weerlegd: nog meer is slechter en leidt naar een catastrofe. Het grote westerse verhaal (van de christelijke heilsverwachting tot economische groei) dat de grondslag van onze cultuur geleverd heeft, is achterhaald door de werkelijkheid. Ons schrikbeeld voor de digitale technologie is deels onterecht, het is niet de technologie die ons de das dreigt om te doen, wel de wijze waarop de digitale wereld bestaande problemen uitvergroot en het feit dat wij daar willens nillens onze medewerking aan verlenen. In combinatie met de biotechnologie dromen wij – wij staat voor mannen – over de constructie van perfecte machines en perfecte mensen. Het resultaat zou wel eens kunnen zijn dat we onszelf overbodig maken. Dat alles weten we maar al te goed, en toch blijven we twijfelen. Het antwoord komt in de laatste kanttekening, met als titel Omslag.
 
Lemaire eindigt Hollands nuchter met de vaststelling dat wij collectief een omslag moeten realiseren. Voor elk van de vele crisissen die er zijn hebben we wel een verklaring, met complottheorieën als laatste, en dat terwijl we echt niet ver moeten zoeken: ‘Allerlei theorieën over samenzweringen op deze en dergelijke gebieden zijn onnodig vergezocht, want de ijzersterke logica van het kapitalisme levert al voldoende verklaring op.’ Zeg dat Lemaire het gezegd heeft.
 

Ton Lemaire (2022)
Tegen de tijd. Kanttekeningen bij onze wereld.
Amsterdam: Ambo/Anthos, 251 pagina’s.
978 90 263 5866 1

Marian Donner

Marian Donner

De grote weigering.

‘Nieuw Licht’ is een reeks geleid door Coen Simon en Frank Meester. De opzet is eenvoudig en ingenieus: de twee filosofen leggen een hedendaags denker een klassiek werk voor, met de vraag naar de relevantie voor onze tijd. Deze keer gaat het over De eendimensionele mens, geschreven door Herbert Marcuse in 1964. Elk deeltje van de reeks bevat als geheugenopfrisser een fragment uit het besproken boek. Wat in 1964 een gangbare stijl was, is dat vandaag de dag duidelijk niet meer, en dat maakt een reeks zoals Nieuw Licht des te belangrijker. Het essay werd geschreven door Marian Donner (zie hier). Ik las Marcuse graag, ik lees Donner graag, dus de combinatie zit alvast goed.

Herbert Marcuse was een Duits-Amerikaanse filosoof en maatschappijcriticus, een jonger lid van de Frankfurter Schule. Zijn belangrijkste werken zijn Eros and Civilisation (1955) en One-dimensional Man (1964). Toenmalige ‘ecomodernisten’ zouden Marcuse ongetwijfeld weggezet hebben als doemdenker, niet beseffende dat veel van zijn ideeën tegenwoordig bewaarheid geworden zijn. Acht jaar voor de publicatie van het rapport van de Club van Rome was zijn conclusie glashelder: alles draait rond productie en consumptie met kapitaalgroei als enige doel; het resultaat is collectieve zelfdestructie, vergoelijkt met de term ‘vooruitgang’. De stelling van De eendimensionele mens is dat het heersende productieapparaat ook mensen produceert, ééndimensionele mensen die de krankzinnigheid van het systeem niet alleen aanvaarden maar zelfs in stand helpen houden.
Donner toont overtuigend aan hoe hard Marcuses beschrijvingen van toepassing zijn op het heden. Bovendien wees hij op een gevaar dat we tegenwoordig nauwelijks beseffen: in ons bestel is er geen plaats meer voor het individu. We leven in een paradoxaal Ik-tijdperk, want het overal aanwezige ik is een massa-ik. Individualisering zet de toon, dat wel, maar onze autonomie zijn we kwijt, we zijn vervreemd tot producent, consument en product. Wat daar tegenin gaat, wordt binnen de kortste keren vermarkt en gaat vervolgens het systeem versterken. Het laatste voorbeeld is het internet, dat bij de aanvang de kiemen bevatte voor een vernieuwde democratie, een horizontale kennisuitwisseling en een deeleconomie. Tot de grote bedrijven het overnamen en we zèlf een product werden.
De grote weigering is een mooi essay, dankzij vergelijkingen met Sci-Fi en verwijzingen naar Adam Curtis (The Century of the Self), naar Wim Kayzer (Een schitterend ongeluk) en naar de strapatsen van Elon Musk & Jeff Bezos. Maar ook en vooral naar Carlo Rovelli en de kwantummechanica zoals door hem uiteengezet in Helgoland. De volledige werkelijkheid is relationeel, alles hangt met alles samen; de mens maakt deel uit van de natuur, controle is een kortzichtige illusie.
Het systeem, ons systeem, is pure waanzin die zichzelf blijft bevestigen. Marcuse’s besluit is even zwart als duidelijk: zoek niet naar oplossingen, het enige wat werkt, is de weigering mee te doen. Denk aan het tijdloze ‘I would prefer not to’, de lijfspreuk van klerk Bartleby, vereeuwigd in het gelijknamige kortverhaal van Herman Melville (ja, dezelfde van Moby-Dick). ‘I would prefer not to’ is de voorloper van het huidige ‘quiet quitting’, niet als oplossing tegen stress, wel als verzet tegen de oorzaken ervan. Pas daarna kan er gedacht worden aan een oplossing, die al bij al eenvoudig is: een andere economie, waar groei vermeden wordt en duurzaamheid de toon zet.

Een handzaam boekje, vlot geschreven en toch met een diepgaande inhoud – Marcuse zou er blij mee geweest zijn.

Marian Donner (2022)
De grote weigering.
Amsterdam, Prometheus – Nieuw Licht, 119 pagina’s.
ISBN 978 90 446 4784 6

Karen Armstrong

Karen Armstrong

De heilige natuur. Hoe we de relatie met onze natuurlijke omgeving kunnen herstellen.

 

Nog snel een boeksignalement voor het jaareinde, en wat voor een. Karen Armstrong heb ik leren kennen toen ik decennia terug zicht wilde krijgen op de overeenkomsten en verschillen tussen de drie monotheïstische godsdiensten die het Westen gevormd hebben. Armstrong schrijft al jarenlang over religie op een manier die zowel wetenschappelijk-historisch als persoonlijk is – altijd een mooie combinatie. Dit is voorlopig haar laatste geesteskind, met een actuele én een oeroude insteek.

Tot voor kort overheerste het idee dat natuurreligies (de natuur is bezield) primitief waren en weggeveegd werden door het superieure monotheïsme (enkel de mens heeft een ziel). Dit idee op zich illustreert hoe de verschillende varianten van de vadergodsdiensten eeuwenlang ons denken gekneed hebben: heidenen zijn primitief, hun religies kinderlijk, wij weten beter; dankzij de openbaring zien we hoe de natuur functioneert volgens een door god bepaalde hiërarchie. Bovenaan in de hemel zetelt een oppervader, vlak onder hem staat de mens (de man) geschapen naar zijn beeld en gelijkenis. Mensen (mannen) mogen alle planten en dieren naar willekeur gebruiken, het zijn ‘lagere’ wezens zonder ziel (later: redeloze wezens zonder intelligentie of emoties), hetzelfde geldt voor de aarde, de zee, de lucht. De rest is geschiedenis, de wreedaardigheid en de ondertussen dodelijke gevolgen van een dergelijk wereldbeeld hoeven geen betoog; tenminste dat hoop ik.

De oeroude insteek betreft de natuurreligies, met in het kielzog de religieuze filosofieën zoals het confucianisme, het taoïsme, het hindoeïsme en het boeddhisme. Zij delen een visie op de wereld en de natuur, die totaal anders is dan het monotheïsme. In deze tradities vindt Armstrong eenzelfde idee terug: er is een heilige, onpersoonlijke, bezielende kracht die alles doordesemt. Deze energie is immanent en dus overal aan het werk, in tegenstelling tot het ‘boven’-natuurlijke, transcendente waar enkel de mens deel van zou uitmaken. De consequentie is eenvoudig: alles is met alles verbonden, raken aan een onderdeel is raken aan het geheel én aan jezelf.

Het leeuwenaandeel van het boek handelt over deze tradities en toont de wijsheid die erin schuilt, in schril contrast tot onze hedendaagse techno-economische verdwazing. Elk hoofdstuk gaat dieper in op een idee over of een praktijk waarmee mensen in een ver verleden zich verhielden tot de natuur. Het contrast met onze wereld is pijnlijk, en voor een keer moet ik toegeven dat het vroeger beter was.

Zoals zovelen van mijn generatie heb ik jaren geleden de deuren van het instituut godsdienst achter mij dichtgetrokken, wegens te naïef, te hypocriet, te machtsgeil. In dezelfde beweging verdween ook mijn belangstelling voor religie. Lectuur van Spinoza maakte mij attent op een andere benadering, waarin religie en natuur op één lijn staan. Daar zat wat in, vond ik, want de natuurwetten vooronderstellen evenzeer onbewijsbare aannames. Spinoza had het wel over een andere wetenschap en een andere religie dan de gangbare, vandaar dat hij door de twee uitgespuwd werd. Vierhonderd jaar later geven de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen hem en de natuurreligies gelijk: de natuur is systemisch (alles hangt met alles samen) en dynamisch (het gaat niet over dingen, wel over energetische verhoudingen). Of je daarom religieus moet worden, weet ik echt niet, maar het is zonneklaar dat je met deze wetenschap op een heel andere manier in de wereld gaat staan. Een andere en een betere manier.

 

Karen Armstrong (2022)
De heilige natuur. Hoe we de relatie met onze natuurlijke omgeving kunnen herstellen.
Amsterdam-Antwerpen, Het Getij – Querido Facto, 255 pagina’s
ISBN 9789026356629

Jan Foudraine

Jan Foudraine
Wie is van hout… Een gang door de psychiatrie.

Midden november 2020 kreeg ik een mail van mevrouw Marijke Foudraine met de vraag of ik bereid ben een inleiding te schrijven bij een jubileumuitgave van Wie is van hout… Een gang door de psychiatrie. De vraag katapulteerde mij terug naar mijn studententijd (ik studeerde af in 1978). Net zoals 200.000 anderen las ik het boek gedurende een tijdsgewricht waar psychiatrie hoog op de maatschappijkritische agenda stond. In de bioscoop keken we naar One Flew Over the Cuckoo’s Nest (Milos Forman) en Family Life (Ken Loach), in de schouwburg naar Equus (Peter Shaffer). In 1981 maakte ik bij mijn werkcolleges psychodiagnostiek voor de opleiding klinische psychologie dankbaar gebruik van Foudraines werk. Etiketten zijn uit den boze, zo leerde ik mijn studenten, een psychodiagnostisch verslag moet een uitvoerig familiaal en sociaal luik bevatten, met als doel het faciliteren van een ruimere psychotherapeutische aanpak. Ondertussen zijn we een halve eeuw verder. Tijd om de veranderingen de maat te nemen, met als resultaat deze inleiding die opgenomen werd in de jubileumuitgave, gepubliceerd eind 2021.

 

Pleidooi voor een menselijke benadering in de psychiatrie

Wie is van hout… reduceren tot een kritisch boek van een wild om zich heen schoppende jonge hond, is onterecht en mist de essentie. Wat dit werk tot vandaag de dag belangrijk maakt, zijn de sociaalpsychologisch geïnspireerde behandelingen bij mensen die jarenlang in de psychiatrie verbleven, welke effecten Foudraine en zijn team daarmee bereikten, en waar hij de mosterd daarvoor haalde. Op geen enkel ogenblik pretendeert hij die mensen te ‘genezen’, zijn eerste doel is contactherstel. Hij weigert hen te reduceren tot hersenzieke patiënten die tot niets in staat zijn, een reductie waar patiënten zelf vaak geloof aan hechten en waarnaar ze zich gedragen. Hij neemt hen ernstig en kijk, dat helpt, zij het na veel inspanningen, die weken, maanden duren.

In de marge van deze soms grappige, soms wanhopige, maar altijd beklijvende therapeutische pogingen formuleert Foudraine kritiek op de in zijn tijd gangbare psychiatrie. Ik vrees dat vooral zijn kritiek in de collectieve herinnering is blijven hangen – de antipsychiater Foudraine – en niet het baanbrekende werk dat hij verrichtte, de therapeut Foudraine. En ik vrees dat ik in mijn inleiding niet om die kritiek heen kan, alleen al vanwege de evolutie die sindsdien in de psychiatrie plaatsgegrepen heeft. Evolutie is een te mooi woord, het wijst op vooruitgang, en die was er niet. Wat waren de kritische punten toen, hoe staat het daarmee een halve eeuw later.

 

Een gerechtvaardigde kritiek, toen en vandaag

Het boek maakt zonder twijfel deel uit van een in die tijd courante kritische blik op de medische psychiatrie en de door haar uitgeoefende macht. Behandelingen zoals insulineshocktherapie en zeker elektroshocktherapie waren schering en inslag, lobotomie behoorde tot het niet zo verre verleden. Foudraine schreef terecht dat er voor de werkzaamheid van deze ‘behandelingen’ geen enkele wetenschappelijke grond bestond, net zoals er geen enkel bewijs was voor de stelling dat psychiatrische symptomen het gevolg zijn van onderliggende hersenziektes. Hoe zit het daar vandaag de dag mee? Kort samengevat: het is nog vele malen erger.

De huidige psychiatrie is quasi volledig biologisch, met een farmacologische behandeling waarbij die uit de jaren zeventig in het niets verzinkt, ondertussen ook bij kinderen. De stelling dat wat tegenwoordig psychiatrische ‘stoornissen’ heet, op hersenziektes berusten, wordt vandaag de dag zowel binnen als buiten de psychiatrie voor waar aangenomen, terwijl er geen bewijs voor is. Natuurlijk zijn er onvervalste ziektes die gepaard gaan met psychiatrische symptomen, maar sedert de ontdekking (in 1913!) van de dementia paralytica, een psychotisch beeld in het eindstadium van een syfilitische besmetting, zijn er geen nieuwe aan toegevoegd. In de plaats daarvan worden flinterdunne aanwijzingen voor correlaties van sommige psychiatrische stoornissen met biologische factoren veralgemeend tot oorzaken; wordt het soms noodzakelijk gebruik van psychofarmaca bij een kleine groep patiënten uitvergroot tot het volledige klinische veld én liefst levenslang.

Zowel voor een veronderstelde biologische grond van psychiatrische aandoeningen als voor de causale werking van psychofarmaca ontbreken harde wetenschappelijke argumenten, ondanks tonnen onderzoek. Wanneer er ondanks al dat onderzoek nog steeds geen organische oorzaken gevonden kunnen worden, dan is de meest voor de hand liggende conclusie dat die er niet zijn. Dit besluit wordt zorgvuldig vermeden, in plaats daarvan blijft men hardnekkig vasthouden aan de overtuiging dat er straks wél een grote doorbraak zal komen.

Lijnrecht daartegenover staat de overweldigende evidentie waaruit blijkt dat psychiatrische problemen hun oorzaak vinden in psychosociale processen. Tot vandaag de dag wordt dit, na wat schoorvoetende bevestiging, grotendeels genegeerd. Binnen de menswetenschappen overheerst nu eenmaal het ‘Wij zijn ons brein’-paradigma, met als gevolg een medicalisering van de psychiatrie die vele malen groter is dan in 1970. Niet te veel nadenken, voor alles is er wel een pilletje, ook voor ‘de ellende van het alledaagse leven’ waar ene Sigmund Freud het in 1895 al over had. Met dien verstande dat Freud schreef dat hij daar geen remedie voor te bieden had.

 

Psychiatrie als handhaver van de maatschappelijke orde

Dit sluit naadloos aan bij een tweede groep kritische kanttekeningen. Foudraine was allesbehalve gelukkig met de uitbreiding van het psychiatrische werkveld naar ‘de gevolgen van incompetente en tekortschietende maatschappelijke structuren’, een uitdrukking die hij ontleende aan een andere coryfee van de Nederlandse psychiatrie, Kees Trimbos. Dat mensen afwijkend gedrag en denken kunnen vertonen onder invloed van hun sociale omgeving of, meer specifiek, als gevolg van hun opvoeding, is bekend. Dat elke gestoorde maatschappij een eigen versie van gestoorde individuen voortbrengt ook – hysterie was een typisch product van de burgerij in het laat-victoriaanse tijdperk, net zoals burn-out en ADHD producten zijn van ons postmodern gebrek aan samenleving. Wanneer ik mijn twintigjarige studenten vertelde dat zij over veertig jaar deze ‘stoornissen’ niet meer zullen ‘diagnosticeren’, glimlachen ze beleefd.

Er zijn steeds meer verwarde en gestoorde mensen – de vraag is: hoe komt dat? De opeenvolgende edities van het meest gebruikte psychiatrisch-diagnostisch handboek, de DSM, hebben ondertussen een dusdanig uitgebreide oplijsting gemaakt van maatschappelijk afwijkende gedragingen dat één op de vier Nederlanders een label opgespeld kan krijgen.… Lees verder

Arthur en Jarmo Berkhout

Arthur en Jarmo Berkhout
Anti-nihilisme. Engagement in de 21ste eeuw.

De voorbije en de komende maanden heb ik het erg druk met de afwerking van een boek, tijd voor uitvoerige boekbesprekingen is er niet. Ik beperk mij voorlopig tot wat ik signalementen noem, met als doel het onder de aandacht brengen van boeken die ik echt de moeite vind. Het eerste in de rij is van de hand van de tweelingbroers Berkhout, jonge dertigers met een opleiding in geschiedenis en filosofie. Hun werk brengt een goed doordachte analyse van onze tijd. Uit hun rijk betoog bespreek ik slechts twee kleinere onderwerpen, de aanval op de vrouw, en het verband tussen de Verlichting en onze huidige desastreuze situatie, klimatologisch en sociaal.

De oorsprong van een winstgedreven economie start in de late Middeleeuwen, toen boeren verdreven werden van de gemeenschappelijke gronden (‘commons’ of meenten) die door toenmalige machtshebbers tot privé-eigendom (‘enclosures’) werden verklaard. Boeren werd landarbeiders in loondienst en vanaf die periode start er een grootscheepse disciplinering die tot vandaag de dag doorgaat, in functie van de productie (hetzelfde wordt een paar eeuwen later overgedaan in de kolonies). Een vast onderdeel van deze disciplinering was de reductie van vrouwen tot broedmachines en onbetaalde huissloven. Voordien lag de controle over zwangerschap bij de vrouw zelf, met de hulp van vroede (wijze) vrouwen, wat voornamelijk neerkwam op geboortebeperking. Dat mocht niet langer, reproductie werd ondergeschikt aan productie, hoe meer kinderen hoe beter en de landeigenaar is ook eigenaar over haar buik (herinner je nog ‘Baas in eigen buik’?). De link met de boodschappen van de hedendaagse ultrarechtse partijen is duidelijk: hun leiders (in maatpak) zijn helemaal ‘pro life’ en vertellen op bezorgde toon dat ze ‘onze’ vrouwen liefst terug aan de haard zien (waar ze veilig zijn voor die vermaledijde islamieten) om voor de kindjes te zorgen – liefst véél kindjes.
Een tweede onderwerp dat ik eruit licht, is de bijzonder heldere toelichting van de stelling die Adorno en Horkheimer uitwerkten in Dialectiek van de Verlichting. Zij waren de eersten om te stellen dat de Verlichting geen vrijheid opgeleverd heeft, maar onvermijdelijk tot de onderdrukking van de mens leidde en tot het om zeep helpen van de natuur. De ratio en de wetenschap hadden als doel de beheersing van de wereld. De voorwaarde was dat de mens zich losmaakte van de natuur – ‘mens’ staat systematisch voor man. Dit kreeg een uitwerking in een wetenschapsfilosofie die de natuur reduceerde tot een mechanisch functionerend geheel dat eindeloos gebruikt en verbruikt kon worden. Tot deze natuur behoorden ook vrouwen en ‘natuur’-volkeren, die eveneens beheerst en gebruikt werden en worden, en mensengroepen die je beter kon elimineren omdat zij de natuur nooit ontstegen zijn. Het eindpunt is Charlie Chaplin in Modern Times, rationeel gereduceerd tot een onderdeel van de productiemachine.

Hun besluit is scherp. Niet ‘de mensheid’ heeft de klimaatcatastrofe en de ongelijkheid veroorzaakt, wel een economisch model dat al vijf eeuwen een sociale en ecologische destructie doorvoert ten voordele van een steeds kleiner wordende groep. “De ecologische strijd voor het behoud van een bewoonbare wereld valt samen met de sociale strijd voor een veranderde maatschappij.” De noodzakelijke veranderingen zijn zo radicaal en de tijd die ons nog rest zo kort, dat we volgens hen het woord ‘strijd’ letterlijk moeten begrijpen. Zelf schreef ik elders dat de revolutie tegenwoordig in de rechtbanken plaatsgrijpt, met burgergroepen die overheden en multinationals aanklagen. Als het daar niet lukt, wordt het toch de straat.

 

Arthur en Jarmo Berkhout (2022)
Anti-nihilisme. Engagement in de 21ste eeuw.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Pluim, 198 pagina’s.
978 90 450 3606 9

Rüdiger Safranski

Rüdiger Safranski

Eenling zijn. Een filosofische uitdaging.

 

Toeval bestaat niet. Dit jaar (2022) schreef ik het essay voor de Nederlandse maand van de filosofie, met als thema en titel Intieme vreemden. De centrale lijn van het essay handelt over de spanning tussen autonomie en verbondenheid. Wij worden heen en weer geslingerd tussen het zo dicht mogelijk bij de ander willen zijn, zelfs het willen verdwijnen in de groep, en het apart willen staan, los van de ander en zeker weg van de massa. Hetzelfde thema keert terug in een boek dat ik nu aan het schrijven ben, met als titel Onbehagen. En net dan, eind deze zomer, krijg ik Eenling zijn van Rüdiger Safranski (1945) voorgeschoteld, dat hetzelfde onderwerp bespreekt aan de hand van historische figuren die er elk op hun manier in hun tijdperk mee worstelden.

Rüdiger Safranski is een Duitse filosoof en historicus met een begenadigde pen. Zijn biografieën over onder meer Nietzsche en Goethe zijn helder en meeslepend geschreven, en dat geldt ook voor dit boek. In elk van de zestien hoofdstukken staat er, op een paar uitzonderingen na, telkens één figuur centraal, startend met Luther en eindigend met Jünger. Om de paar hoofdstukken volgt er een tussenbeschouwing waar Safranski de lezer weer even de rode lijn voorhoudt.

Centraal staat de vraag hoe denkers uit het verleden aankeken tegen de verhouding tussen het individu en de groep. In het woord vooraf wordt de tegenstelling meteen op scherp gesteld: als we gedachten denken en dingen ervaren, denken en ervaren wij die écht zelf, of is het de maatschappij die in ons denkt en ervaart? De vraag stellen toont al dat eenling zijn een opdracht is. Het boek toont de verschillende manieren waarop bekende figuren daarmee omgingen, met religie, politiek of kunst als achtergrond.

Van Luther en religie tot Diderot en kennis

Luther (1483-1546) vond zijn individualiteit in een zelf bewerkstelligde verhouding tot God, waarmee hij afstand nam van de kerk en de door haar gedomineerde maatschappij. De ironie wil dat hij daardoor aan de basis ligt van nieuwe maatschappelijke groepen (de protestantse gemeenschappen). Montaigne (1533-1592) nam afstand van de verstikkende invloed van religie en haalde zijn inspiratie bij de klassieken. Het idee van een mentaal achterkamertje waar we ongestoord onze ideeën kunnen ontwikkelen komt van hem, en hij bracht het ook in de praktijk. Het merendeel van zijn tijd bracht hij door helemaal bovenaan in zijn toren. In het geval hij ongewenst bezoek zag verschijnen, was er nog een ruimte waar hij zich kon verbergen. Maar ‘alleen’ was hij niet, hij converseerde voortdurend met de klassieken, uit wier boeken hij de inspiratie putte voor zijn Essays (1580).

Na hen zet de Verlichting volop de toon, als periode waarin het individu opstaat. Rousseau (1712-1778) is zonder twijfel de bekendste en belangrijkste filosoof die nagedacht heeft over de verhouding tussen individu en maatschappij. Ondanks zijn idealisering van de ‘nobele wilde’ die onder invloed van de maatschappij zijn nobelheid verliest, pleit hij niet voor een terugkeer naar de natuur. Zijn remedie is een zelfonderzoek, met als paradoxaal resultaat de ontdekking dat er geen bestendig ‘zelf’ bestaat, enkel een ik als een ‘unieke veelvuldigheid’ vol interne paradoxen. Het beste wat we als individu kunnen bereiken, is het in elkaar overlopen van een binnen en een buiten, een versmelting met de natuur als diepere waarheid. Daartegenover staat het opgaan in de hogere waarheid van de ‘volonté générale’, waarlangs de eenling eveneens kan ontsnappen aan zijn innerlijke tegenstrijdigheden. De grond daarvoor legt Rousseau bij een verplichte onderwerping van alle burgers aan een ‘civiele religie’ die het openbare welbevinden boven alles plaatst, zoals beschreven in Le contrat social (1762). Deze ideeën waren zowel een inspiratiebron voor de natiestaten als voor Mao en diens Culturele Revolutie.

Diderot (1713-1784), eerst vriend en later vijand van Rousseau, redeneert niet in diens uitersten: of samenvallen met de natuur en dus met zichzelf, als diepere waarheid, of opgaan in de maatschappelijke algemene wil, als hogere bestemming. Als genuanceerd denker hanteert hij meerdere perspectieven, in de overtuiging dat de wereld gekenmerkt wordt door een grotere complexiteit dan de tegenstellingen waartussen Rousseau laveert. Net daarom neemt hij afstand van de dogmatische kerk en de absolute vorst, en later ook van Rousseau zelf. Geen wonder dat de Encylopédie (1751-1772) zijn levenswerk wordt, het samenbrengen van zo veel mogelijk kennis over zo veel mogelijk onderwerpen, telkens geschreven door experten.

Denken om te ontsnappen aan het voorgedachte

We springen vooruit naar de negentiende eeuw, met filosofen en maatschappijcritici zoals Søren Kierkegaard (1813-1855), Marx Stirner (1806-1856) en Henry David Thoreau (1817-1862). Stirner, een Duitse filosoof met als bekendste werk De enkeling en zijn eigendom (1844), is ondertussen zogoed als vergeten. Bij verschijning werd het boek verguisd door zijn tijdsgenoten, met Marx op kop. Religie én filosofie zijn voor Stirner niets anders dan hersenschimmen, net zoals de vooruitgangsideologieën – vandaar de kritiek van Marx. De eenling die ‘ontwaakt’, komt tot de ontdekking dat hij innerlijk gedreven wordt door maatschappelijke normen en waarden die het bestendigen van de maatschappij als doel hebben, met als gevolg dat de eenling zijn eigen existentie misloopt. Daarover nadenken kan de mens bevrijden van gedachten die slechts ogenschijnlijk de zijne waren. Ideologiekritiek volstaat niet, zelfkritiek is meer dan noodzakelijk om vrij te kunnen denken. Het belangrijkste eigendom van de enkeling is zijn zelfstandigheid, maar die komt er niet vanzelf. Uit de beschrijving blijkt dat Safranski het wel heeft voor Stirner, maar dat belet hem niet zijn vinger op de zere plek te leggen met een van de rake opmerkingen die je her en der in dit boek vindt:

Stirner gedraagt zich namelijk als een omgekeerde Don Quichot, hij vecht niet zoals Quichot tegen windmolens alsof ze een dreigende werkelijkheid zijn, maar hij vecht tegen de dreigende werkelijkheid alsof het slechts windmolens zijn, spoken dus, die je makkelijk kunt verjagen.

Een cliché dat ik al lang hanteer, is dat Europeanen nadenken terwijl Amerikanen ideeën in de praktijk brengen. Henry David Thoreau (1817-1862) is nog steeds bekend als de man die zich een tijdlang terugtrok in de natuur, in Walden Pond in Massachusetts, om te ontsnappen aan de ‘meningenmist’.… Lees verder

Frans de Waal

Frans de Waal

Anders. Gender door de ogen van een primatoloog.

De titel prikkelt, de voorbije jaren is LGBTQ+ een ideologisch en politiek mijnenveld geworden, met rabiate voor- en tegenstanders. Wie er in het openbaar over spreekt, zelfs met wetenschappelijk onderbouwde argumenten, mag zich verwachten aan applaus van de ene groep en boegeroep van de andere. In plaats van op zoek te gaan naar wat we weten en wat niet, verdedigt elk het eigen grote gelijk, waarbij hooggeschoolde mensen met modder gooien en puberale argumentaties gebruiken. Ondertussen is het debat zo verhit dat de oorspronkelijke inzet vaak niet eens meer duidelijk is. Gaat het nu over de vraag of niet-heteroseksuele genderidentiteiten ook biologisch bepaald zijn en dus ‘normaal’? Of over het omgekeerde, over de invloed van opvoeding en cultuur op onze seksuele identiteit en gedrag?
Wie daarop antwoorden verwacht, zal deze niet vinden in het nieuwste boek van Frans de Waal. Slechts één van de dertien hoofdstukken handelt expliciet over homoseksualiteit bij dieren. Het ‘anders’ in de titel verwijst in hoofdzaak naar verschillen tussen mannen en vrouwen. Elf van de dertien hoofdstukken zijn toegespitst op specifiek gedrag en de verschillende wijze waarop het voorkomt bij de twee geslachten (zoals spelen, verleiding, geweld, verzoening, verzorgen). En ja, het is ook een spiegel voor de mensaap die wij zelf zijn.

Wie de auteur kent, weet wat het boek brengt: een aaneenschakeling van wetenschappelijke bevindingen, doorspekt met zowel hilarische als aangrijpende voorbeelden. Het leest als een trein en is een aanrader voor wie van dieren houdt. Natuurlijk lezen we het ook en waarschijnlijk zelfs vooral om zicht te krijgen op onszelf, vaak met de bedoeling ons eigen gedrag te vergoelijken: ‘Zie je wel, als ik dit doe, heeft dat alles te maken met onze evolutionaire onderbouw’. Begrijp: ik was mijn handen in onschuld, het zit in de genen. Paradoxaal genoeg zijn we eveneens overtuigd van onze ‘vrije wil’, en al helemaal als we het hebben over onze succesvolle prestaties.

Wetenschappelijk beschouwd liggen de zaken een flink stuk complexer. Ja, bepaalde gedragskenmerken hebben een overduidelijke evolutionaire basis. Nee, ze komen niet bij iedereen voor. Ten eerste omdat iets wat waar is op groepsniveau (mannen zijn veel agressiever dan vrouwen), niet hoeft op te gaan voor een bepaald individu (sommige mannen zijn nauwelijks agressief en ik ken minstens één vrouw bij wie je beter uit de buurt blijft). Ten tweede, het gaat over ‘disposities’, kenmerken die in de kiem aanwezig zijn, maar slechts tot ontwikkeling komen op grond van interacties met de omgeving. Dat we evolutionair geprogrammeerd zijn voor bepaald gedrag, doet ons het belang van de context uit het oog verliezen. Bovendien geeft de vaststelling dat de verschijningsvorm van disposities sterk afhangt van de omgeving ons de mogelijkheid om in te zetten op contexten die vervelend gedrag afremmen en het gewenste bevorderen.

Eens we deze nuanceringen begrijpen, kunnen we oog hebben voor de verschillen tussen mannen en vrouwen. Bij primaten, welteverstaan, en dat op grond van gedragsobservatie. Psychologen gebruiken helaas nog altijd te vaak zelfbeoordelingsvragenlijsten om zicht te krijgen op het menselijk gedrag, met als resultaat dat ze vooral zicht krijgen op sociale wenselijkheid, dat wil zeggen op hoe hun proefpersonen gezien willen worden. Gedragsonderzoek bij mensapen is vele malen betrouwbaarder.

Spelen
In de zestiger jaren ontstond het idee dat man of vrouw zijn grotendeels of zelfs exclusief het gevolg was van aangeleerde rolpatronen. Zo zouden jongetjes net jongetjes worden omdat ze autootjes, technische dingen en natuurlijk wapens als speelgoed kregen, terwijl meisjes het met poppen en keukentjes moesten stellen. Geef kinderen ander speelgoed en ze ontwikkelen een andere genderidentiteit, zo luidde de conclusie.

Ondertussen weten we dat dit een illusie is – de voorkeur voor de aard van het spel en zelfs voor speelgoed ligt overduidelijk evolutionair ingebakken. Dat geldt niet alleen voor mensenkinderen, ook de kleintjes van primaten vertonen spontaan seksegebonden voorkeuren. Jongens kiezen autootjes en spelen veel ruwer (‘rough and tumble play’), meisjes geven de voorkeur aan poppen, doen het rustiger en houden van fantasiespelletjes. Deze kenmerken zijn universeel, en verklaren waarom mannelijke en vrouwelijke kinderen liefst met hun seksegenoten spelen. Terzijde: biologisch beschouwd is spelen vooral léren, het ontwikkelen en inoefenen van vaardigheden, vaak door het imiteren van oudere dieren naar wie de jonkies opkijken (‘na-apen’). Disposities liggen evolutionair vast, niet de eigenlijke vaardigheden want die vragen oefening.

Agressie
‘Als er één aspect van het sociale leven is dat door gender wordt beïnvloed, dan is het wel lichamelijk geweld’, schrijft de Waal. Mannen zijn agressiever, vooral fysiek. Vrouwen zijn minder agressief en gebruiken andere methodes (zoals uitsluiting) om hun agressie te uiten. De aanleiding voor geweld verschilt tussen de twee geslachten. Bij vrouwen is dé aanleiding elke bedreiging van haar kroost. Bij mannen heeft agressie te maken met rivaliteit en hiërarchie, met het oog op seks.

Bij chimpansees kunnen mannen wreedaardig agressief zijn tegenover soortgenoten, zelfs als het leden van de ‘ingroup’ betreft; ze kunnen coalities vormen met het oog op het uitvoeren van een moord – de omschrijving is niet verkeerd gekozen. Chimpansees kennen ook oorlog, waarbij één groep in staat is een andere volledig uit te roeien. Oorlog is een mannenaangelegenheid, mannen tegen mannen. Agressie tegenover vrouwen komt voor, maar is zeldzaam en er zijn grote verschillen op dit vlak tussen de groepen. Verkrachting bestaat niet, behalve bij oerang-oetans (en eenden!) en helaas, bij Homo sapiens, die het zelfs als oorlogswapen gebruikt.

Een bijzondere schokkende vorm van agressie is kindermoord. Wanneer een mannetje een hogere positie in de hiërarchie verwerft (op grond van geweld) en vrouwen ‘overneemt’, doodt hij vaak het nageslacht van de vorige man. In de bonobosamenleving is infanticide onbestaande, en dat is niet de enige uitzondering. Dit is de enige mensaap waar de vrouwen als groep hiërarchisch hoger staan dan de mannen. Ook het doden van soortgenoten komen bij hen niet voor. Wat wèl een constante is, zijn seksuele interacties tussen iedereen in elk denkbaar standje, met als resultaat een vredevolle samenleving. Dat vrouwen de leiding hebben, betekent niet dat agressie helemaal ontbreekt. Indien nodig kan een bonobovrouw gewelddadig uit de hoek komen, ook tegen een man die de sociale rangorde niet respecteert – het kan hem een vinger of zelfs een testikel kosten.… Lees verder

Dominique Willaert

Dominique Willaert

Dansen op een ziedende vulkaan. Een onderzoek naar het onbehagen en de woede in onze cultuur.

Elke maatschappijcriticus krijgt vandaag de dag de vraag voorgeschoteld of ons tijdperk vergelijkbaar is met de jaren dertig van de vorige eeuw. Ook toen was er een economische crisis, ook toen heerste er een polarisatie en ook toen haalde racistisch rechts de overhand. In 1930 publiceerde Sigmund Freud een ondertussen klassiek essay, Das Unbehagen in der Kultur (cultuur staat voor maatschappij). Tegenwoordig duikt de term ‘onbehagen’ overal op, samen met verwijzingen naar het boek. Wat men er meestal niet bij vertelt is dat in Freuds optiek het onbehagen in eerste instantie te maken heeft met onze innerlijke verdeeldheid (tussen lichaam en bewustzijn, tussen drift en tederheid, tussen agressie en liefde), waarvan de uiting voor een flink stuk bepaald wordt door de maatschappij.

Sommige culturen bevorderen agressie en haat, andere halen het beste in ons naar boven, maar geen enkele maatschappij kan de verdeeldheid opheffen. In het licht van wat er nauwelijks tien jaar na de publicatie van het essay volgde, was Freuds conclusie ronduit profetisch: ‘Beslissend voor het lot van het mensdom lijkt mij de vraag of en in welke mate haar culturele ontwikkeling erin zal slagen de verstoring van het samenleven door menselijke agressie en zelfvernietigingsdrift de baas te worden.’

Dat onbehagen en woede tegenwoordig hoogtij vieren, hoeft geen betoog, terwijl onze wereld behoorlijk anders is dan die van 1930. In Dansen op een ziedende vulkaan geeft theatermaker en activist Dominique Willaert (1968) zijn analyse en verklaring, met als doel uit te monden bij de volgens hem noodzakelijke veranderingen. In zijn inleiding legt hij uit waarom hij zich op de psychoanalytische mensvisie baseert: het staat hem toe al te eenzijdige verklaringen te vermijden; de verantwoordelijkheid voor het onbehagen ligt zowel bij het individu als bij de maatschappij. Aan de maatschappelijke kant legt hij de grond van de malaise bij economische machten en de door hen veroorzaakte ongelijkheid. Dit besef dringt nauwelijks door, want op aanstoken van machthebbers in en buiten politieke partijen wordt de oorzaak van alle ellende aan de ‘vreemdelingen’ en ‘de linkse elite’ toegeschreven. Langs de kant van het individu herkent hij klassieke freudiaanse verdedigingsmechanismen: ontkenning (kop in het zand) en vooral projectie (de ander is schuldig, niet ik). Heel vaak gaan deze mechanismen gepaard met een knieval voor een ‘sterke leider’ die recht en orde belooft te herstellen.

Dergelijke verdedigingsmechanismen keren zich na verloop van tijd tegen de persoon zelf – ook dat wist Freud al. De onmiddellijke winst is het opheffen van de innerlijke twijfel en van de noodzaak keuzes te maken die pijn doen. Ondertussen stapelt het verlies zich op – de klimaatverandering en de sociale ongelijkheid blijven toenemen. De titel van het boek is goed gekozen, want de vulkaan waarop we dansen, bereikt steeds sneller het punt waarop de uitbarsting zal volgen. Na de inleiding brengt Willaert in vijf hoofdstukken een beargumenteerde analyse van de huidige malaise. In het slot geeft hij zijn visie op de toekomst.

Collectieve woede, reactionair of emancipatorisch?
Het eerste hoofdstuk legt de relatie tussen onbehagen en woede. Collectieve woede kan emancipatorisch werken of reactionair. Tegenwoordig overheerst de reactionaire versie die zich in naam van de vrijheid tegen democratische waarden keert. De verklaring vindt Willaert in de manipulatie van het ressentiment, het zich tekortgedaan voelen in combinatie met machteloosheid. Beide gevoelservaringen zijn sterk aanwezig bij de verliezers van de globalisering, van werknemers over (schijn)zelfstandigen tot moegetergde ambtenaren. Hun terechte woede werd de voorbije decennia gerecupereerd door racistisch rechts, die hun ‘de vijand’ aanwijst: de vreemdelingen, de virologen, de groenen. De democratische en linkse partijen hebben deze boot niet alleen gemist (ze lieten deze groep in de steek, lees Didier Eribon, zie hier), ondertussen gaan ze zelfs mee in de beschuldigingen van rechts.

Ontwrichtende economie en medeplichtige politici
In het volgende hoofdstuk zet Willaert de ontwrichtende werking van de wereldeconomie uiteen én de medeplichtigheid van machtspolitici. ‘Flexibiliteit’ is een toverwoord waarmee lagere lonen, werkonzekerheid, onduidelijke en vooral langere werktijden vergoelijkt werden (ter illustratie: vergelijk eens de werkvoorwaarden van nieuw aangeworven arbeidskrachten in de supermarkten met deze van hun oudere collega’s). Rechtse partijen beloven hun kiezers verandering, terwijl ze in realiteit hard bijdragen aan deze negatieve evolutie, door de uitverkoop van publieke diensten, door het tegenhouden van een rechtvaardige fiscaliteit, door het aanpakken van langdurig zieken. Willaert toont met feitelijke voorbeelden hoe hun beslissingen, zowel op nationaal als op Europees niveau, regelrecht ingaan tegen het belang van hun kiezers. Op welke manier ze daarmee wegkomen komt aan bod in hoofdstuk vier, over de informatieverspreiding.

Vermarkting van het nieuws
Hoe komt het dat een grote groep kiezers hun stem geeft aan partijen die hen benadelen? Willaert vindt een verklaring in de evolutie van de informatieverstrekking. Oorspronkelijk waren kranten de spreekbuizen van verschillende ideologische groepen – hun berichtgeving was gekleurd, de lezer wist dat en net daardoor kwam er debat. Mediamagnaten hebben de voorbije veertig jaar grote kranten opgekocht, met het oog op de reclame-inkomsten. Als resultaat schoof de berichtgeving op naar de sensationele kant, met een ondertoon die, op een paar uitzonderingen na, steeds rechtser werd. Ondertussen hebben papieren kranten afgedaan (net zoals het door een publieke omroep verzorgde journaal), de laatste vijftien jaar zet het internet de toon. Door de typische werking van de zoekmachines, de ‘algoritmes’, leidt het zoeken van informatie naar een bevestiging en zelfs een versterking van wat de zoeker al weet. Gegevens die het eigen gelijk of de eigen angsten weerleggen, krijgt de surfer nauwelijks te zien.

Doelbewuste desinformatie en hersenspoeling
Het wordt nog vele malen erger zodra je je op Facebook en aanverwanten begeeft. Extreemrechtse partijen besteden pakken geld aan het posten van desinformatie op alle sociale media. Ze doen dat bovendien op een verdoken manier, bijvoorbeeld door het verbergen van de bron, zodat de surfer niet beseft hoe donkerbruin tot zwart die wel is. Onderzoek toont hoe ondermijnend dit is voor kritische reflectie en hoe bevorderlijk voor polarisatie. Vanuit reële bekommernissen maken mensen een eigen combinatie van juiste en foute berichten over uiteenlopende onderwerpen (big pharma, seksschandalen, klimaatverandering, camerabewaking, wetenschappelijke fraude), waarna ze tot het besluit komen dat overheid, wetenschap en media hen ‘bedriegen’.… Lees verder

Ewout Kattouw

Ewout Kattouw

Wie is nou eigenlijk gek? De cliënt, de psychiatrie of de maatschappij?

De Belgische Christine Van Broeckhoven is een wereldautoriteit op vlak van onderzoek naar dementie, en naar aanleiding van haar zoveelste wetenschappelijke onderscheiding werd ze in de lente van 2012 geïnterviewd. Tijdens dat gesprek verwijst ze naar het feit dat ze zwaar depressief geweest is (De Standaard, 12 mei 2012). Op de vraag of ze antidepressiva genomen heeft, antwoordde ze: ‘Ik heb dat geweigerd. Omdat ik ook weet dat zulke pillen niet echt werken. […] Ik had een zware depressie, inclusief zelfmoordneigingen, en ik ben zeker dat ik er niet sneller bovenop zou zijn geraakt met medicatie.’ De reactie van de journalist – ‘Dat is een sterke uitspraak!’ – getuigt van zijn verrassing, en dus van het feit dat hij niet op de hoogte is van wat Van Broeckhoven, als topwetenschapster, duidelijk wel weet. Antidepressiva werken nauwelijks en veroorzaken veel neveneffecten; voor zover ze al een positief resultaat hebben, valt dat grotendeels toe te schrijven aan het placebo-effect.

Van Broeckhoven heeft gelijk. Onderzoek gebaseerd op de resultaten die de farmaceutische firma’s zelf hadden ingediend bij de Amerikaanse Food en Drug Administration toont dat het verschil inzake werkzaamheid tussen antidepressiva en een placebo statistisch minder dan tien procent is en klinisch grotendeels verwaarloosbaar. Deze vaststelling, die door tien groepen onafhankelijke beoordelaars bevestigd werd, heeft nog steeds geen aanleiding gegeven tot een radicale ommekeer in de behandeling van depressie. Integendeel, het aantal voorschriften blijft stijgen. Wat de voorbije jaren nog vele malen duidelijker werd, zijn de invaliderende neveneffecten – de pillen helpen je niet, maar je wordt er wel afhankelijk van, en eens je ermee stopt, worden de neveneffecten ondraaglijk.

Tot op de dag van vandaag zijn artsen en patiënten zich hiervan veel te weinig bewust. De farmaceutische industrie zorgt voor een doelbewuste misleiding (bekijk Dopesick). Bovendien past het gebruik van medicijnen als veronderstelde ‘quick fix’ perfect in het heersende sociaaleconomische klimaat. Vandaar het enorme belang van een tegengewicht, zoals bijvoorbeeld geboden kan worden door goed onderbouwde getuigenissen van mensen die het slachtoffer werden van hun ‘behandeling’. Het voorbije decennium zijn er verscheidene gepubliceerd. Wie is nou eigenlijk gek? van Ewout Kattouw is het meest recente, en steekt met kop en schouders uit boven al zijn voorgangers.

In vogelvlucht

Het boek is geen afrekening, geen zwart-wit aanklacht tegen de ‘slechte’ psychiatrie, terwijl alle gegevens voorhanden waren om dat te doen. Ewout Kattouw heeft een evenwichtig werk geschreven, waarin hij persoonlijke ervaringen afwisselt met wetenschappelijke onderbouwde gegevens, met als doel een bijdrage te leveren tot een betere organisatie van de psychiatrische hulpverlening. Dit boek moet verplichte lectuur worden voor artsen-in-opleiding, zoveel is duidelijk.

In vogelvlucht krijg je als lezer het volgende voorgeschoteld. Je leert de jonge Ewout kennen, zijn gezinsachtergrond en de problemen die hij had als adolescent, zoals hij en mensen uit zijn omgeving zich herinneren. Dit staat in schril contrast tot het vervolg, met name zijn tragische ervaringen – tragisch is een understatement – met de psychiatrie. Het relaas daarover is ondermeer gebaseerd op de medische verslagen en op gesprekken met toenmalige hulpverleners.Vervolgens lezen we hoe hard ontwenning wel is en hoeveel tijd dat vraagt – ontwenning van de enorme hoeveelheid medicijnen die hij voorgeschreven kreeg. Pas daarna volgt het hoofdstuk waarin hij zijn herstelperiode beschrijft, met als insteek de vraag wat er hem geholpen heeft en wat niet. Het boek eindigt met hoofdstukken die breder gaan dan het persoonlijke. Zo krijgen we de reflecties te lezen van acht wetenschappers (er zitten een aantal toppers bij), die al jarenlang een pleidooi houden voor een andere aanpak in de psychiatrie. Het boek besluit met een beschouwende conclusie die op een constructieve manier aangeeft waar het vandaag vaak fout loopt en hoe we een andere weg kunnen inslaan met de hulpverlening. Tot slot komt er nog een uitvoerig en pragmatisch addendum met aanbevelingen voor het starten, monitoren én afbouwen van psychofarmaca, samen met een verwijzing naar een door de auteur opgerichte, daarbij aansluitende stichting https://www.stichting-pill.nl.

Een ziekmakende hulpverlening

De combinatie persoonlijk verhaal en onderbouwde bespiegelingen maakt dit tot een zeer sterk boek. Nauwelijks achttien jaar oud raakt de schrijver verzeild in een problematiek die net iets zwaarder is dan wat de gemiddelde adolescent meemaakt. Samen met zijn ouders zoekt hij hulp, eerst bij de huisarts, later bij een psychiater. Binnen de kortste keren komt hij in de maalstroom van de medisch-psychiatrisch-farmacologische hulpverlening terecht. Hij krijgt een psychiatrisch label – een eerste – samen met een voorschrift voor anti-depressiva. Wat volgt is een aaneenschakeling van langdurige opnames in de psychiatrie en beperkte ambulante hulpverlening. Geen enkele hulpverlener neemt de moeite om met hem te praten en naar hem te luisteren (depressie is een verstoorde chemische balans in de hersenen, toch?). De pillen helpen niet, integendeel, en het ontbreken van een dragende psychosociale hulpverlening duwt hem steeds verder de dieperik in. Hij zal die pas twintig jaar later krijgen (en er eerst heel veel moeite mee hebben).

Het resultaat van zijn traject in de hulpverlening is vele malen zwaarder dan de problemen waarvoor hij oospronkelijk hulp zocht. Op drieëntwintig jaar tijd krijgt hij 21 (!) verschillende psychiatrisch-diagnostische labels opgeplakt, die nauwelijks aansluiten bij zijn problemen maar telkens bij de nieuwste hype in de psychiatrische diagnostiek (ADHD is er eentje van). Een van de laatste diagnoses in de rij is zonder twijfel de meest correcte: PTSS, posttraumatische stressstoornis, met als trauma ondermeer de gedwongen verblijven in een isolatiecel.

Gedurende die drieëntwintig jaar krijgt hij 41 (!) verschillende psychofarmaca voorgeschreven, waaronder 13 verschillende antidepressiva. Hij wordt hoe langer hoe zieker, waarbij in terugblik zijn lichamelijke én mentale toestand te wijten is aan de ziekmakende bijwerkingen van de medicijnencoctail. Op geen enkel ogenblik leggen de medische hulpverleners een verband tussen de verslechtering van hun patiënt en de psychofarmaca die ze hem voorschrijven, terwijl dat o zo duidelijk is. Ook zijn familie blijft het volste vertrouwen hebben in de aanpak van de artsen, terwijl zijn toestand van kwaad naar erger gaat. Het is zonder meer een wonder dat hij dit overleefd heeft en er zich heeft uit kunnen losrukken.… Lees verder

Peter Wohlleben

Peter Wohlleben

De lange adem van bomen. Hoe bomen leren om te gaan met klimaatverandering en hoe dat ons kan redden.

Peter Wohlleben is een Duitse bosbouwdeskundige die wereldwijd bekend werd met zijn eerste boek, Het verborgen leven van bomen. Hij hoort thuis in het rijtje van Suzanne Simard en Merlin Sheldrake , want net zoals zij biedt hij een volledig andere blik op het leven boven en onder de bosbodem. Kort samengevat: een bos is een gemeenschap waarin afzonderlijke elementen helemaal niet afzonderlijk zijn, het is een levend geheel gebaseerd op uitwisselingen van energie, voedingsstoffen, water én informatie. Deze blik illustreert het nieuwe paradigma in de wetenschap: systemisch (dat wil zeggen: niet langer gericht op afzonderlijke dingen) en dynamisch (niet langer gericht op tastbare materie). De platoonse idee over de overanderlijkheid van vormen heeft afgedaan, we keren terug naar het presocratische ‘alles vloeit, niets blijft’ van Heracleithos.

Typerend voor Wohlleben is dat hij uitdrukkelijk op de barricades gaat staan. Hij beschrijft hoe onze manier om bossen te exploiteren bijdraagt tot onze ondergang. De vervanging van echte en dus gemengde bossen – gemengd op vlak van soorten en leeftijd – door monoculturen van productiehout van dezelfde leeftijd is rampzalig. Dat had Simard ook al beschreven, met wetenschappelijk harder bewijs, maar Wohlleben slaagt er beter in de dramatische gevolgen duidelijk te maken.

Dat de klimaatverandering effecten heeft op bomen en bossen, is overduidelijk. Het omgekeerde – dat bomen en bossen letterlijk levensbelangrijke hulp kunnen bieden om de klimaatverandering te keren – beseffen we nog te weinig. Meteen zijn dit de twee onderwerpen van het boek, met op de achtergrond een derde, de menselijke domheid.

Zieke bossen
Ik herinner me levendig hoe mijn buurman, een tachtigjarige boer van de oude stempel, vijfentwintig jaar geleden al zei dat de bomen niet meer groeiden en dat er iets niet klopte. De combinatie droogte en temperatuurstijging maakt hen steeds zwakker. Hun energiefabriekjes – de bladeren – vallen vroeger stil (de fotosynthese stopt omdat ze hun blad vervroegd moeten laten vallen), waardoor ze hun noodzakelijke jaarlijkse reserves niet voldoende kunnen opbouwen. Nieuwe parasieten, geïmporteerd door menselijk verkeer, beschouwen aangeplante ‘cultuur’bossen als een gratis fastfoodtent waar ze zich ongebreideld kunnen voortplanten.

Dergelijke bossen, hoe mooi ze ook ogen, zijn geen echte bossen – Wohlleben vergelijkt ze met maïsvelden waar zorgvuldig geselecteerde rassen opgefokt worden terwijl al de rest (onderbegroeiing en andere bomen) moet verdwijnen. Net zoals in de industriële landbouw zijn er steeds meer chemische middelen nodig om de opbrengst te behouden. Om de vijfentwintig jaar volgt een radicale oogst (nadien rest enkel blote grond), met steeds zwaardere machines die de bodem nog meer beschadigen.

Het is een treurig verhaal, vooral omdat de houtvesterij dezelfde fouten blijft herhalen en zelfs nog uitbreidt, dankzij ‘groene’ (!) sponsoring. Wetenschappelijk onderzoek zoals dat van Suzanne Simard wordt genegeerd, ook door een bepaald slag wetenschappers die – o toeval – onderzoek uitvoeren op grond van forse onderzoeksgelden uit de houtvesterijwereld. Echt onafhankelijk onderzoek bestaat nog nauwelijks, en laat onafhankelijkheid nu net een van de twee voorwaarden zijn voor de betrouwbaarheid van de resultaten (de tweede voorwaarde is repliceerbaarheid, d.w.z. dat andere onderzoekers tot dezelfde bevindingen komen).

Gezondmakende bossen
Bomen en bossen zijn miljoenen jaren oud – evolutionair beschouwd hebben zij enorme leerprocessen doorgemaakt waardoor zij over aanpassingsmogelijkheden beschikken waar wij tot voor kort geen enkel besef van hadden. Kort samengevat: bossen zijn ‘intelligent’, ze weten hoe ze problemen kunnen overleven, ze hebben het allemaal al eens meegemaakt. Ze weten wat ze moeten doen in geval van droogte of wateroverlast, in geval van extreme koude of hitte, ze kunnen vrij goed omgaan met parasieten met wie ze al eeuwenlang dezelfde omgeving delen. Bovendien blijken ze in staat deze kennis door te geven aan hun nakomelingen, wat op zich al een reden is om zoveel mogelijk oude bomen te behouden. Dit is geen esoterisch gelul, het zijn vaststellingen op grond van geavanceerde onderzoekstechnieken. De onderzoeksresultaten van het voorbije decennium lichten nog maar het tipje van de sluier op, ik ben benieuwd wat er de komende jaren uit de bus zal komen.

Wat reeds langer bekend was, wordt nu op nog veel grotere schaal bevestigd. Bossen zijn airco’s én waterpompen, zuurstofleveranciers én CO2-stofzuigers – hoe ouder het bos, des te meer dit het geval is. Uit klimaatarcheologisch onderzoek blijkt dat bossen gedurende millennia ons klimaat gemààkt hebben, zowel op vlak van water als van zuurstof – dé twee voorwaarden voor leven zoals wij het kennen. Geen wonder dat we de grootste biodiversiteit kunnen vinden in een echt bos; de verdwijning ervan, is simpelweg een verdwijning van leven.

Don’t look up!
Dergelijke wetenschappelijke bevindingen op basis van nieuwe, digitaal gestuurde onderzoeksmogelijkheden zijn zeer overtuigend. Het verrassende is dat ze vaak aansluiten bij oeroude kennis van zogenaamde natuurvolkeren. Dit is het thema van Braiding Sweetgrass. Indigenous Wisdom, Scientific Knowledge and the Teachings of Plants, een boek geschreven door Robin Wall Kimmerer, een onderzoekster die tot de ‘native Americans’ behoort.
Eveneens verrassend is de weigering van velen om empirisch onderbouwde en herhaaldelijk bevestigde gegevens ernstig te nemen. Een dergelijke weigering is hét kenmerk van dit tijdperk: de klimaatverandering wordt ontkend, de noodzaak om de landbouw te hervormen wordt genegeerd, verkiezingsuitslagen worden ontkend, een pandemie wordt ontkend (ondertussen wordt er wel oeverloos geëmmerd over de gevaren van vaccins), en dat alles in naam van ‘vrijheid’, van ‘kritische zin’, zelfs van ‘wetenschap’.

Ik heb onwetendheid altijd beschouwd als het gecombineerd gevolg van onderdrukking, sociale klasse en het gebrek aan opleidingsmogelijkheden. Dat is inderdaad vaak genoeg het geval. Helaas heb ik het voorbije jaar met stijgende verbijstering moeten vaststellen dat ook hoogopgeleide mensen die opgegroeid zijn in het vrije westen dergelijke onzin uitkramen en blijven weigeren kennis te nemen van argumenten die hun ideeën weerleggen. Op die manier dragen ze bij tot de ondergang die ze vrezen en sleuren ze de rest van ons ook mee.

Specifiek in dit boek voert Wohlleben een aantal wetenschappers op die bij hoog en bij laag de nieuwe onderzoeksresultaten ontkennen en blijven zweren bij de oude aanpak.… Lees verder

Jan Bleyen
Janne Janssens & Michèle Stappaerts

Jan Bleyen

Ooit zal ik iemand zijn. Vriend zonder papieren.

Janne Janssens & Michèle Stappaerts

Het begin van mijn leven was toen ik nog niet bestond. Het boek van Fatima en Helen.

Korte tijd nadat ik Peter Venmans’ Gastvrijheid uit had, kreeg ik twee op elkaar lijkende boeken op mijn leesplank die naadloos aansluiten bij het thema. Deze zonnige Paasdag is een goed moment om er aandacht aan te besteden. Pasen, waar staat dat ook alweer voor? Niet eens zo lang geleden kende iedereen de Zeven werken van barmhartigheid uit het hoofd, met op nummer vier ‘De vreemdelingen herbergen’. Beide boeken vertellen het verhaal van nieuwkomers, opgetekend door mensen die het hart op de juiste plaats dragen (en daarvoor hoef je geen doordesemd katholiek te zijn).

Jan Bleyen is een doctor in de geschiedenis die zich na het behalen van zijn doctoraat herschoolde tot onderwijzer en onder meer taallessen geeft aan immigranten. In die context leerde hij Manso kennen, een puber die Sierra Leone ontvlucht is. Bleyen tekende zijn verhaal op, recht voor de raap, zonder de dingen en de jongen mooier voor te stellen dan ze, dan hij is. Als lezer leer je niet alleen een puber kennen uit een andere cultuur, maar onrechtstreeks ook jezelf. Ondertussen is Manso een jongeman die al tien jaar in België woont en nog altijd niet over de nodige ‘papieren’ beschikt. Wat de gevolgen daarvan zijn, dat kunnen u en ik ons niet voorstellen. Wij nemen het vliegtuig naar overal, we foeteren op de vervelende controles in luchthavens en vervolgens gedragen we ons alsof we thuis zijn. Voor een meerderheid van de wereldbevolking geldt dat niet, en dat is nog zacht uitgedrukt.

Janne Janssens en Michèle Stappaerts leerden twee niet-Vlaamse leeftijdsgenotes kennen, met als gevolg dat ze op een andere manier naar de wereld leerden kijken. De impact was zo groot dat ze het besluit namen hun verhalen uit te schrijven, met als resultaat dit boek. Het zou een avonturenroman kunnen zijn, met een zestienjarige heldin (Fatima) die Afghanistan ontvlucht, net zoals de even oude Helen die uit Eritrea ontsnapte. Twee oorlogsgebieden, twee regio’s waar vrouwen traditioneel onderdrukt worden – je ziet zo de Hollywoodblockbuster voor je (manhaftige Special Forces, helicopters, the whole works). Helaas is de keiharde realiteit van een andere orde. Je wil niet weten wat deze kinderen meegemaakt hebben voor, tijdens en zelfs na hun vlucht – en ja, af en toe ontmoeten ze ook mensen die deugen en die hen helpen.

Beide boeken zijn pijnlijk mooi om te lezen. Mooi, omdat de optekenaars een vergelijkbare poëtische stijl hanteren. Pijnlijk, omdat je beseft dat deze drie kinderen het gehaald hebben terwijl veel van hun lotgenoten minder geluk hadden en op zee verdronken zijn, onderweg vermoord of slaafgemaakt. Deze mensen wegzetten als ‘gelukszoekers’ en ‘profiteurs’ is een aanfluiting van alle menselijke waarden. Niemand laat zomaar familie en geboorteland achter zich; de beweegredenen om te vertrekken kunnen zeer verschillend zijn, maar komen in nagenoeg alle gevallen neer op een combinatie van oorlog en armoede. De mensen die erin slagen te ontvluchten, zijn niet zo onmiddellijk doetjes, wel overlevers die op jonge leeftijd meer meegemaakt hebben dan wij ons kunnen voorstellen. We leven in een paradijs waar we voortdurend over klagen, met dien verstande dat we het toch niet willen delen met anderen. Trumps muur in Mexico is klein bier in vergelijking met wat er aan de buitenkant van de Europese grenzen gebeurt, in onze naam en met onze stilzwijgende goedkeuring.

Even een spoiler, gebaseerd op elementaire historische kennis: geen enkele muur houdt stand, het is alleen een kwestie van tijd.

 

Jan Bleyen, met tekeningen van Charlotte Peys (2022)
Ooit zal ik iemand zijn. Vriend zonder papieren.
Antwerpen: Manteau, 188 pagina’s.
ISBN 978 90 223 3805 6

 

Janne Janssens & Michèle Stappaerts (2022)
Het begin van mijn leven was toen ik nog niet bestond. Het boek van Fatima en Helen.
Berchem: EPO, 292 pagina’s.
ISBN 978 94 6267 335 9

Peter Venmans

Peter Venmans

Gastvrijheid. Filosofisch essay.

Peter Venmans behoort tot het uitstervend ras van de romanisten – hij kreeg nog zijn opleiding in de periode voor de op angelsaksische leest geschoeide mismeestering van onze universiteiten. Zijn kennis als hispanist is een verfrissende uitbreiding op de tunnelvisie die tegenwoordig endemisch is in de academische wereld. Dat hij letterkunde combineerde met filosofie, maakt hem als auteur nog interessanter. Zijn laatste boeken (2016: Amor Mundi. Hoe komen we tot een betekenisvolle relatie met de ander?; 2019: Discretie. Essay over een vergeten deugd) tonen hoe hij gestaag zijn eigen weg baant, met onderwerpen die niet onmiddellijk ‘hot’ maar altijd relevant zijn, en vaak meer eigentijds dan de lezer wel vermoedt.

Gastvrijheid. Filosofisch essay is zijn laatste werk, waarvan hij tijdens het schrijven onmogelijk kon vermoeden hoe actueel het thema zou worden. Allemaal zijn we geschokt door wat er in Oekraïne gebeurt, en velen onder ons hebben zich ondertussen opgegeven om vluchtelingen in huis te nemen. Gastvrijheid zit in onze genen, samen met gastvijandigheid (niet alle mensen deugen). ‘Het gaat er niet om dat we deugen, maar dat we weten waarover we spreken’, en gastvrijheid is ‘een ambivalent begrip dat om nuance vraagt’ (p.13).

Betekenis wordt bepaald door context en geschiedenis, dat weet deze auteur maar al te goed. In de oneven hoofdstukken schetst hij een historische lijn vertrekkend bij de Odyssee en het oud-Griekse xenia en eindigend met de gastvrijheid tegen betaling, hospitality – in het Engels natuurlijk, ooit de taal van Shakespeare, tegenwoordig die van het kapitaal. In de hoofdstukken met een even nummer gaat hij achtereenvolgens te rade bij de etymologie (altijd een goed idee), vervolgens bij de ethiek en ten slotte bij de politieke filosofie. Het is een bijzonder geslaagde afwisseling.


In de historische hoofdstukken leer je als lezer de verschillen kennen tussen de homerische en de evangelische gastvrijheid, tussen verschillende zwervers (Odysseus versus Don Quichot), tussen toeristen en gasten; zelfs de verschillen tussen Vlaamse en Nederlandse B&B’s komen aan bod. De etymologie toont dan weer de complexiteit van het begrip. Met het latijnse hostis – gast en/of vijand – ontdekken we het immer ambivalente in onze houding tot de ander, wat ook terugkeert in het Duitse Das Unheimliche – het intieme vreemde, de intieme vreemden. O toeval, de stichting voor de ‘Maand van de filosofie’ koos ‘Intieme vreemden’ als jaarthema voor 2022. In het hoofdstuk over ethiek was ik vooral gefascineerd door de lezing die Venmans geeft aan Spinoza’s conatus begrip, ‘het streven om zichzelf in stand te houden’, als een activiteit van ‘het totaliserende ik’. Ik herken daar een oeraandrift in (het willen opgaan in en/of het willen overnemen van de ander) die altijd gepaard gaat met haar tegenovergestelde versie (het willen afstand nemen van, het willen autonoom staan); dat zal wel een gevolg zijn van mijn psychoanalytische bril.

Het slothoofdstuk, Politieke gastvrijheid, is brandend actueel, wat ons doet vergeten dat het al decennialang op onze agenda zou moeten staan, als ‘de existentiële crisis van Europa zelf’ (p.174). Venmans wijst op het onderscheid tussen individuele gastvrijheid en rechten van de mens, tussen moreel oordelen (wat doe je als individu?) en politiek oordelen (hoe kan een samenleving het best georganiseerd worden?), wat een flink deel van de complexiteit verklaart.

Zijn bronnen zijn niet van de minste, hij gaat onder meer te rade bij Immanel Kant en Hannah Arendt. Arendt staat het dichtst bij de uitdagingen van onze wereld: kunnen wij onze spontane neiging om vanuit ‘onszelf’ te denken laten varen en een poging ondernemen om te denken vanuit de wereld – politiek denken dus, waarbij de morele categoriën van goed en kwaad veel minder duidelijk zijn. Kant legt dan weer de nadruk op de rede en de universele wetten, wat in zijn tijd nog kon, maar m.i. vandaag de dag een gevaarlijke illusie is.

Een van de slotparagrafen, getiteld De gast als paria zet de kroon op het werk en stemt tot nadenken en denken. Als lezer kijk je met dit boek in een spiegel die niet altijd het beeld weergeeft dat je verwacht.

 

Peter Venmans (2022)
Gastvrijheid. Filosofisch essay.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact.
ISBN 978 90 214 3672 2
Lees verder

Geert Buelens

Geert Buelens

Wat we toen al wisten. De vergeten groene geschiedenis van 1972.

Geert Buelens is een Vlaamse intellectueel met een vaste stek in Nederland. Als hoogleraar Nederlandse letterkunde in Utrecht heeft hij naam en faam als cultuurhistoricus, ondermeer met zijn boek De jaren zestig. Cultuurhistoricus betekent ook maatschappijcriticus, zoals duidelijk blijkt uit zijn nieuwste werk. De titel vat de hoofdlijn samen: ongeveer alles wat we tegenwoordig weten over de klimaatchaos en de noodzakelijke maatregelen om het tij te keren, wisten we een halve eeuw geleden ook al, maar we zijn vergeten dat we het wisten.

Tijdens het lezen moest ik vaak denken aan Géraldine Schwarz, die in De geheugenlozen. De herinnering als wapen tegen populisme toont hoe wij in Europa nog nauwelijks beseffen op welke manier het fascisme de vorige eeuw voet aan de grond gekregen heeft (zie hier) en hoe dit zich tegenwoordig dreigt te herhalen. Net zoals Schwarz legt Buelens haarfijn uit wat er tijdens en na de jaren zeventig gebeurd is, waarom de toenmalige bewustwording verdween en welke conclusies we daaruit kunnen en moeten trekken. De voorbije week werd het tweede deel gepubliceerd van het IPCC-rapport, het klimaatpanel van de VN, met de zoveelste wetenschappelijke onderbouwing van wat al een halve eeuw bekend is. In mijn krant van 1 maart werd de berichtgeving daarover weggemoffeld naar bladzijde 19 (!) terwijl het frontpaginanieuws zou moeten zijn. En ja, ik besef hoe belangrijk de oorlog in Oekraïne is, maar met verkeerde prioriteiten zal het ons in een zeer nabije toekomst vele malen heter of natter onder de voeten worden.

Sedert Freud weten we dat vergeten nooit neutraal is, maar deel uitmaakt van onze manier van emotioneel functioneren. Vergeten is een zusje van ontkenning (‘Wir haben das nicht gewusst’), gebeurt op grond van angst en kan collectief plaatsgrijpen. In het geval van de klimaatontkenning werd het vergeten zorgvuldig georchestreerd door de gecombineerde acties van bepaalde politieke groepen en de industrie, met letterlijk dodelijke gevolgen tot vandaag de dag. Buelens legt dit bloot en toont hoe grote energiebedrijven al heel vroeg weet hadden van de problemen die zijzelf veroorzaakten, op welke schaal ze leugens en bedrog verspreid hebben en hoe ze dat nog steeds doen.

Eerst nog dit: in weerwil van het onderwerp leest het boek bijzonder aangenaam, zeker voor lezers die de jaren zeventig min of meer bewust meegemaakt hebben. Buelens komt zeer beslagen op het ijs, beschikt over een uitstekende pen en als cultuurhistoricus schildert hij herkenbare beelden, van de toenmalige televisieseries (De Vlaamse jeugdreeks De kat, James Herriots All creatures great and small) tot de spaarpunten die je bij benzinestations kon inruilen tegen ‘geschenken’, beelden die mij telkens een brede glimlach van herkenning bezorgden.

Grenzen aan de groei
Met wat we vandaag weten is het ongelooflijk om vast te stellen hoeveel we vijftig jaar terug al wisten. In het jaar 1972 werd Grenzen aan de groei gepubliceerd, het rapport van de club van Rome – hun metingen en bijbehorende voorspellingen zijn grotendeels correct gebleken, behalve dat ze te rooskleurig waren. De impact van het rapport was bij de publicatie veel groter dan wij vandaag beseffen, ook al omdat een aantal milieurampen in de voorafgaande jaren het publiek wakker geschud hadden. In april ‘72 pakten wereldkranten zoals Le Monde, La Stampa, Die Welt en The Times uit met een gezamenlijke milieubijlage van tien pagina’s, waardoor de milieucrisis in Europa hét centrale debat werd.

Wat we al helemaal vergeten zijn, is dat overheden het rapport aanvankelijk ernstig namen – veel toenmalige politici hadden een natuurwetenschappelijke achtergrond, wat tegenwoordig nog nauwelijks het geval is. Bovendien was de invloed van lobbygroepen stukken kleiner. Zo werd 1972 een sleuteljaar in de Amerikaanse milieubescherming en kregen in Japan een reeks bedrijven strenge straffen opgelegd voor de door hen veroorzaakte milieuverontreiniging.

De centrale vaststelling van het rapport is vandaag de olifant in de kamer: de oorzaak van onze ecologische moord en zelfmoord ligt in het economische systeem. Groei verloopt niet lineair, wel exponentieel, met als gevolg dat er om de zoveel tijd een verdubbeling gebeurt van een vorige verdubbeling. Een voorbeeld: in 2000 reden er vier keer meer vrachtwagens op onze wegen dan in 1980; in 2020 waren dat er acht keer meer, en straks zijn het er zestien keer meer, met op de achtergrond een zestien maal hogere productie en consumptie; dergelijke toenames zijn een structureel gevolg van een jaarlijkse economische groei van drie procent. De oplossing is nog steeds dezelfde als in 1972; in het kielzog van het rapport vatte het boek A blueprint for survival die oplossing samen in een nieuwe term: de kringloopsamenleving.

In de publieke aandacht voor het rapport en de daarbij aansluitende beleidsbeslissingen herkent Buelens de tweede faze van een typische evolutie. In een aanvangsperiode was de kennis over het onderwerp slechts bij een kleine groep aanwezig. Vervolgens ontstond er een collectieve bewustwording, ook al als gevolg van een paar spectaculaire milieurampen. Deze tweede faze bood een momentum voor structurele veranderingen, maar helaas werd de kans niet benut. Daarna kwam er een periode van ontmoediging, gevolgd door halfslachtige regelgevingen die de illusie schiepen dat er toch iets gedaan werd. In de wetenschappelijk meetbare werkelijkheid bleef de vervuiling alleen maar toenemen.

Hoe sla je een revolutie neer? Door ze zelf te leiden
Dat vervolg met halfslachtige regelgevingen was geen toeval. Tijdens de tweede faze had de bewustwording ook een ander effect: een economisch machtige toplaag besefte dat de oplossingen geld zouden kosten. Hun geld. Nog in hetzelfde jaar 1972 werd de Amerikaanse Business Roundtable opgericht, een economische en financiële lobbygroep die vanaf dat ogenblik doelbewust zowel de overheid als de publieke opinie begon aan te sturen. Aan dergelijke lobbygroepen hebben we minstens twee valse overtuigingen te danken. De eerste is dat we moeten kiezen voor ofwel tewerkstelling en vooruitgang, ofwel stagnatie en armoede. De tweede is dat de teloorgang van het milieu de schuld is van de individuele burger die een te grote ecologische voetdruk zou hebben.

Beide stellingen zijn niet alleen verkeerd, het zijn bovendien leugens.… Lees verder

Merlin Sheldrake

Merlin Sheldrake

Verweven leven. De verborgen wereld van schimmels.

Om onduidelijke redenen is dit boek aan mijn aandacht ontsnapt toen de Nederlandse vertaling in 2020 gepubliceerd werd. Onduidelijk omdat het over onderwerpen gaat die mij nauw aan het hart liggen, omdat het boek mooie media-aandacht gekregen heeft én omdat heel veel mensen het al lazen. Vorige maand (januari 2022) kwam er zelfs een zevende druk. Dat is goed nieuws, want het zal ongetwijfeld bijdragen tot een meer dan noodzakelijke mentaliteitswijziging en vervolgens tot een eveneens meer dan noodzakelijke gedragsverandering met betrekking tot ‘de’ natuur. In die zin past het boek in het rijtje van Peter Wohlleben (Het verborgen leven van bomen), Richard Powers en Suzanne Simard.

 

Een studie over paddestoelen, met als titel Verweven leven, geschreven door een jonge snaak die dan nog Merlin (Merlijn) heet ook? Je kan de beschimmelde geitenwollensokken bijna ruiken. Tot je het boek openslaat en de inhoudstafel nakijkt: zevenenvijftig (57!) pagina’s eindnoten, een bibliografie van achtenveertig (48!) pagina’s gevolgd door een index van zeventien bladzijden. Dit is een wetenschappelijk naslagwerk, met duidelijke bronvermeldingen, met nuanceringen en toelichtingen in noten en met een klassieke zoekindex. Zo zijn er wel meer, zal u denken, en allemaal om ter saaist, voer voor vakidioten. Juist, er zijn slechts weinig wetenschappers die erin slagen een complex onderwerp toegankelijk én meeslepend te beschrijven. Bovendien bieden naslagwerken nagenoeg altijd een terugblik op verworven en vaak achterhaalde kennis, geschreven door iemand van de oudere generatie die achterom kijkt. Als jonge dertiger doet Merlin Sheldrake net het tegenovergestelde: niet alleen schrijft hij vlot, bovendien blikt hij vooruit op basis van onderzoek dat tot de voorhoede van de wetenschap behoort. Wat hij beschrijft is op zijn zachtst uitgedrukt verrassend. In zijn eigen woorden: ‘Omdat ik de schimmelwereld heb verkend, ben ik anders gaan aankijken tegen veel van wat ik wist. Evolutie, ecosystemen, individualiteit, intelligentie, leven: niets is wat ik dacht dat het was.’ Eens je het boek uit hebt, deel je dezelfde ervaring.

 

Mycelium, hyfen en paddenstoelen
Laat een appel een tijdlang liggen, en er ontstaat een donsvormige schimmel op de buitenkant die de appel tot een brij laat vergaan. Schimmels zijn de grote ‘ontbinders’ van de natuur – ze breken organisch materiaal af tot in de kleinste bestanddelen. Ze vormen een aparte levensvorm in de biologie, waarover de wetenschappelijke kennis pas de laatste decennia toeneemt waardoor vooral duidelijk wordt hoe ze ons begripsvermogen te boven gaan.

 

Bijna alle schimmels vormen hyfen, fijne buisjes die uitgroeien tot ondergrondse netwerken, het mycelium (gisten, eencellige schimmels dus, doen dat niet). Wij kennen vooral de bovengrondse vruchtlichamen, de paddenstoelen die de sporen produceren, het ‘zaad’ van de schimmel. Met paddenstoelen hebben we een dubbelzinnige verhouding: lekker maar verdacht, materie voor kabouters, heksen én hippies. Schimmels vinden we vies, we gaan ze te lijf met van alles en nog wat en vergeten dat we zonder hen geen brood of bier zouden hebben. Zelfs het eerste antibioticum (penicilline) is een schimmel. Elk van onze lichaamsopeningen bevat een eigen schimmelwereld die we pas ontdekken als één ervan de overhand krijgt, meestal omdat we de andere gedood hebben, hetzij door overmatige ‘hygiëne’, hetzij door bepaalde ‘genees’middelen. Dood ze allemaal, en je sterft zelf ook.

 

Lagere organismen
In de klassieke, nog steeds dominante wetenschappelijke visie worden schimmels samen met bacterieën en virussen tot de zogenaamde lagere levensvormen gerekend. Deze opvatting zegt veel over onze hoogmoed en is ondertussen achterhaald. Als je leest waartoe deze ‘lage’ organismen in staat zijn, dan val je van de ene verrassing in de andere. Experimenteel onderzoek toont hoe schimmels probleemoplossend gedrag vertonen, hoe ze kunnen communiceren, zowel onderling als met andere levensvormen (met planten, bomen, bacterieën, virussen), hoe ze over een geheugen beschikken en zelfs kunnen leren en besluiten nemen.

 

We hebben geen flauw idee op welke manier ze dat doen. Dieren beschikken over bloedcellen, botcellen, spiercellen, zenuwcellen enzovoort, elk met verschillende functies. We luisteren met oren, ruiken met een neus, kijken met ogen en reageren op grond van een zenuwstelsel, met bovenaan een hersencentrum. Zowel paddenstoelen als het mycelium zijn samengestelde hyfen die uit slechts één celtype bestaan; van zintuigen of hersenen is er al helemaal geen sprake. Alles wat hyfen doen, gebeurt decentraal – er is geen kern, geen bestuurscentrum. Verwijder om het even welk stuk uit het netwerk, verwijder véél van het mycelium, en de mogelijkheid tot waarnemingen, kennis en interpretaties blijft behouden, net zoals de daarbij aansluitende ‘acties’. Hoe het mycelium dat allemaal voor elkaar krijgt, blijft grotendeels een raadsel. Wie is er hier het ‘lagere’ organisme?

 

Aparte soorten of dynamische systemen?
Vertrekkend bij dezelfde klassieke wetenschappelijke opvatting willen we schimmels beschrijven en in aparte hokjes plaatsen, waarna we hun verhoudingen met andere soorten en organismen kunnen bestuderen. Ook deze aanpak ligt vandaag de dag onder vuur en de studie van schimmels draagt daar heel sterk toe bij. Myceliumnetwerken verbinden meerdere organismen (vooral bomen, struiken en planten) op een dusdanige manier dat we afzonderlijke organismen niet langer als afzonderlijk kunnen beschouwen. Zonder schimmelnetwerken zouden planten evolutionair niet eens ontstaan zijn en ook vandaag zouden ze zonder hen niet overleven. Ze zijn ontstaan dankzij algen en schimmels, tegenwoordig bestaan ze dankzij de ondergrondse koppelingen tussen wortels en schimmels, waardoor ze voedingsstoffen kunnen opnemen uit de bodem (voedingsstoffen die bovendien ter beschikking gekomen zijn dankzij de ontbindende werking van schimmels).

 

Biologie, de studie van levende organismen, wordt in sneltreinvaart vervangen door ecologie, de studie van systemische relaties tussen levende organismen. Alles wat leeft, kan slechts leven als onderdeel van een ruimer geheel. Het ondergrondse myceliumnetwerk illustreert bij uitstek hoe procesmatig leven wel is: alles is met alles verbonden. Ons hokjesdenken is volledig, maar dan ook volledig voorbijgestreefd. De uitdrukking ‘ondergronds netwerk’ is geen beeldspraak, we moeten dit letterlijk begrijpen. Hetzelfde geldt bovengronds, zelfs eenvoudige korstmossen kunnen ons daarvan overtuigen, ook al omdat ze alles behalve één – voudig zijn.

 

Als je een klinkerpad in de tuin hebt, dan is de kans groot dat er naast gewone mossen ook korstmossen op groeien.… Lees verder

Roek Lips

Roek Lips
Wie kies je om te zijn. Gesprekken en gedachten over een nieuwe tijd.

Het zijn bewogen tijden met veel onzekerheden, behalve deze: we gaan heel snel naar een andere wereld en een andere maatschappij. De klimaatverstoring verandert de wereld. De niet langer houdbare sociale ongelijkheid transformeert de maatschappij. Sommigen houden wanhopig vast aan het verleden, anderen denken na over de toekomst. Sommigen verkondigen Waarheden, anderen kunnen de onzekerheid toelaten en gaan op zoek naar nieuwe invullingen. De Nederlandse journalist en organisatiecoach Roek Lips behoort tot de zoekers, met een methode die ik toejuich: hij treedt in dialoog met een ruim aantal gesprekspartners, ruim op het vlak van kennisachtergrond, leeftijd en politieke gezindheden. Het resultaat is een veelheid aan ideeën waar elke lezer uit kan bijleren.

De gesprekken staan in vijf delen geordend, telkens met een prikkelende inleiding: ‘Beschavingen zijn vergankelijk en kwetsbaar’; ‘Wonderen komen voort uit eenvoudige regels’; ‘We creëren onze eigen werkelijkheid’; ‘Kleine initiatieven leiden tot grote doorbraken’; ‘Jezelf zijn is een proces dat je regelmatig moet bijstellen’. Ieder deel groepeert een tiental gesprekken, die elk nog een eigen titel krijgen. Wat je te lezen krijgt, is niet de dialoog tussen Roek Lips en zijn gesprekspartner, wel een vlot geschreven samenvatting waarbij Lips op de achtergrond verdwijnt.

Door de aard van de aanpak – verschillende mensen en onderwerpen – zijn de afzonderlijke stukken zeer divers, wat meteen de rijkdom van het boek verklaart. Je leest dingen die je zelf ook al dacht én je wordt geconfronteerd met opvattingen die niet de jouwe zijn. De stukken waarin ik het meest onderlijnd heb, zijn die met Noëlle Aarts (ze pleit voor denken in termen van processen, niet in categorieën dus), Hans Clevers (over de manier waarop wetenschappelijke vooruitgang ontstaat), Pim van Lommel (over bijna-doodervaringen, heel verrassend), Jan Bransen (in vijf punten vat hij de verkeerde aannames van ons onderwijssysteem samen), Margaret Wheatley (systemen ontwikkelen een eigen dynamiek, verandering kan niet zomaar), Lenette Schuijt (over ontmoetingen en bezieling), Madeleine Housz (over het effect van … zingen). Deze selectie zegt natuurlijk meer over mij, als lezer, dan over de andere stukken.

Op een paar decennia zijn we geëvolueerd naar een gepolariseerde en geïndividualiseerde maatschappij. Steeds meer groepen staan lijnrecht tegenover elkaar te schreeuwen. Vaak slagen ze er slechts in om groep te vormen op grond van een gemeenschappelijke vijand die meestal nog denkbeeldig is ook. Eens ze binnen de ‘eigen’ groep moeten overleggen, slaat ook daar de polarisatie toe. Meer dan ooit is er nood aan overleg en verbinding. Dit boek kan daartoe bijdragen.

Roek Lips(2021)
Wie kies je om te zijn. Gesprekken en gedachten over een nieuwe tijd.
Amsterdam: Ambo/Anthos, 391 pagina’s.
ISBN 978 90 263 5599 8

Richard Powers

Richard Powers
Tot in de hemel.

Je eigen regels maken is een goed idee, op voorwaarde dat je er ook van durft afwijken. Toen ik deze blog startte, nam ik me voor alleen in het Nederlands gepubliceerde non-fictie op te nemen. Nauwelijks een maand later besprak ik een Engelstalig werk, The Misinformation Age (zie link) omdat ik het o zo belangrijk vond, veel belangrijker dan ik op dat moment kon vermoeden (de bestorming van het Capitool en de vele van de pot gerukte complottheorieën moesten nog komen). Vandaag bespreek ik een roman, omdat het boek de sterke punten van non-fictie én fictie combineert: degelijke informatie mét een boodschap, gegoten in een meeslepend verhaal over een onderwerp dat letterlijk van levensbelang is.

Tot in de hemel is geen gewone roman als je daaronder een verhaal begrijpt waarin de psychologie van een aantal hoofdfiguren uit de doeken gedaan wordt. De auteur hanteert een wetenschappelijk onderbouwde visie waarin mensen slechts randfiguren zijn in een veel oudere en ruimere wereld, in tegenstelling tot de overtuiging waarmee we al eeuwenlang miskweekt worden en die ons voorstelt als het culminatiepunt van het heelal. De hoofdfiguren van het boek zijn bomen, vandaar de titels van de hoofdstukken: Roots, Trunk, Crown, Seeds (wortels, stam, kroon, zaden).

Bij de aanvang van het boek loop je als lezer wat verloren, want je krijgt een aantal weliswaar fascinerende maar schijnbaar op zich staande korte verhalen te lezen, waarin je kennis maakt met negen mensen die allemaal een bijzondere band hebben met een bepaalde boom of boomsoort. De rest van het boek toont hoe de levens van zes onder hen nauw verweven raken. Drie vallen wat uit de boot, wat meteen het enige zwakke punt is van deze roman (een strenge editor had Powers die hoofdstukken doen schrappen) – hun verhaal, hoe boeiend en potentieel relevant ook, wijkt te ver af van de centrale verhaallijn. Zwak is zeer relatief, The Overstory (dat is de originele titel) werd in 2019 bekroond met de Pulitzer Prize for Fiction, in Amerika de hoogste literaire onderscheiding.

Ik overdrijf niet als ik schrijf dat het boek bij mij een diepe indruk nagelaten heeft. Samen met de negen figuren maakt de lezer een bewustwordingsproces door: wij zijn een onderdeeltje van een groter geheel dat we nauwelijks begrijpen. Geen groter geheel boven ons (dat kennen we), wel rondom ons – we leven er middenin, zonder het te zien. Bomen zijn anders, héél anders, dan we denken. Bovendien zullen we hen, als we als soort willen overleven, heel hard nodig hebben – dit is zo makkelijk te onderbouwen dat het onbegrijpelijk is waarom we dit niet begrijpen. De toenemende botsing met dit onbegrip doet vijf van de negen figuren evolueren van geweldloos verzet naar eco-terrorisme.

Deze korte samenvatting klinkt niet onmiddellijk wervend en kan de indruk wekken dat we hier het zoveelste keer moraliserend verhaal te lezen krijgen over hoe slecht de mens wel is (vooral die andere mens) en hoe prachtig de natuur, waarom we beter geen vliegtuig meer nemen enzovoorts. Wees gerust: daarmee win je geen Pulitzer prijs.

Natuurlijk brengt Powers een boodschap – elke roman doet dat – de vraag is waar hij de mosterd haalt en op welke manier hij die uitsmeert. Wat hij op een hoogst literaire manier uitwerkt, zijn geen romantische bevliegingen van een naar mos ruikende boomknuffelaar, wel een synthese van hedendaags wetenschappelijk onderzoek. Powers moet pakken voorbereidend studiewerk gedaan hebben, bij auteurs zoals Suzanne Simard (Zoeken naar de moederboom, zie hier), Peter Wohlleben (Het verborgen leven van bomen) , Martin Sheldrake (Verweven leven), Daniel Kahneman (Ons feilbare denken) en ongetwijfeld nog een aantal anderen die ik niet eens herken. Het resultaat van dat studiewerk wordt op een subtiele manier verweven met het verhaal zodat de lezer nooit het gevoel krijgt de les gespeld te worden. Het belerende groene vingertje ontbreekt.

Dat is geen toeval, maar een bewuste keuze van de schrijver. Mensen passen maar zelden hun gedrag aan op grond van schools onderwezen kennis. Ondanks onze zo hoog geprezen ratio maken we voortdurend redeneerfouten en worden we misleid door framing (de context bepaalt de betekenis) en priming (we menen te zien wat we al zagen), en vooral door groepsdruk die ons als kuddedieren richting ravijn doet galopperen, zelfs wanneer die gapend zichtbaar wordt. Juiste argumenten brengen daar weinig verandering in, Powers beseft dat en kiest voor een andere oplossing. ‘De beste argumenten in de wereld zullen iemand niet van mening doen veranderen. Het enige wat dat wel kan, is een goed verhaal’ (The best arguments in the world won’t change a person’s mind. The only thing that can do that is a good story.)

We veranderen ons gedrag niet omdat wetenschappers hun goed onderbouwde conclusies voorleggen. We veranderen omdat het narratief verandert waarmee we naar de wereld en naar onszelf kijken en boeken kunnen daar heel hard toe bijdragen. Het bekendste voorbeeld is De hut van oom Tom (1852, Harriet Beecher Stowe), de roman die in de VS een mentaliteitswijziging veroorzaakte over slavernij. Met The Overstory wil Powers onze mentaliteit over bomen en bossen wijzigen.

Hij heeft een punt. Een vlot geschreven non-fictie werk haalt in het Nederlands een oplage van een paar duizend exemplaren, een zeldzame bestseller gaat naar tienduizend, waarbij je je de vraag kunt stellen hoeveel kopers het ook daadwerkelijk lezen. Een bestseller roman haalt makkelijk de honderdduizend, die nog gelezen worden ook. Powers combineert een keigoed verhaal met degelijke informatie, en daarmee zal hij ongetwijfeld heel sterk bijdragen tot de bewustwording over het belang van bossen en bomen en de impact van onze levenswijze.

Dit is een betoverend boek, omdat het de reële magie van bomen zichtbaar en voelbaar maakt. Het is ook een belangrijk boek, gezien onze collectieve kortzichtigheid. Denk aan je kinderen, plant bomen, overal waar je maar kan.

Richard Powers (2021)
Tot in de hemel.
Amsterdam: Atlas Contact, 608 pagina’s.
ISBN 978 90 2545 83 93

Vivian Gornick

Vivian Gornick
Het einde van de liefdesroman.

Tien dagen terug was ik klaar met de eerste versie van Intieme vreemden, het essay dat ik schrijf voor de Maand van de Filosofie van 2022. Eindelijk weer tijd om te lezen dus. Wat ik toen niet kon weten is welke diepgaande uitwerking ik zou vinden van een alinea die ik argeloos neergepend had: ‘Ken jezelf, word jezelf, verlies jezelf, één methode: verliefd worden gevolgd door een langdurige liefdesrelatie. Er is geen resultaatverbintenis, verloop en kostprijs zijn onvoorspelbaar, alle clichés blijken juist en terzelfdertijd is elk koppel anders. Het is een methode die ik graag aanbeveel.’

En wat voor uitwerking!

Zopas heb ik Vivan Gornick uit. Op de achterflap kijkt ze ons paginagroot aan, een zachte mond, maar een scherp-intelligente blik, het geheel wat weemoedig. Geboren in 1935 in The Bronx en vergroeid met de intellectuele-artistieke ontwikkeling van deze arbeiderswijk in New York behoort zij vandaag tot het selecte groepje niet-definieerbare schrijvers – romans? essays? memoires? literatuurkritiek? Tot voor kort kende ik haar niet, nu wel, en dat ervaar ik als een verrijking. Het boek is een verzameling essays over literatuur, dat wil zeggen: over de liefde tussen mannen en vrouwen, tussen moeders en dochters. Eigenlijk over haarzelf, haar moeder, haar liefdes.

Als je een boek leest, maak je een vergelijking met gelijkaardige boeken – in dit geval is dat nauwelijks mogelijk. Nog nooit las ik dergelijke scherpzinnige, ontroerende, berustende, rebellerende, eigentijdse opmerkingen over liefdesverhoudingen. Gornick hangt haar eigen gedachten op aan verhalen geschreven door Amerikaanse, meestal vrouwelijke auteurs. Het merendeel dateert uit een vervlogen tijdperk, vooral eind negentiende en begin twintigste eeuw: Clover Adams, Kate Chopin, Jean Rhys, Willa Cather, Christina Stead, Grace Paley, voor mij allemaal illustere onbekenden. Acht essays kregen als titel een van die namen, drie essays dragen een echte titel, waaronder Het einde van de liefdesroman die meteen ook voor het boek gebruikt werd, terwijl naar mijn aanvoelen de titel van een ander essay, Meedogenloze intimiteiten, een betere keuze was geweest.

De eerste twintig pagina’s was het even doorbijten – George Meredith? Diana of the Crossways? 1885? – maar het lovende voorwoord van Marja Pruis gecombineerd met een overdonderende bespreking door Connie Palmen (De Volkskrant, 27 oktober 2020) maakten dat ik verder las. Nog eens twintig pagina’s verder was ik van mijn sokken geblazen door zinnetjes waarin zij de condition humaine beschrijft, de verhouding van onszelf tot onszelf en tot anderen. Ik kan de kwaliteit van de essays het best weergeven met een aantal citaten:

‘Eenmaal getrouwd was beoordeeld worden iets waarmee men intiem samenleefde, weken- en maanden- en jarenlang.’

‘Door de strijd aan te binden met de wereld, konden ze de strijd aangaan met zichzelf.’

‘Op den duur werd ze precies wat men vrouwen verweet te zijn.’

‘Vaker dan mannen ontwaakten vrouwen uit de lange droom van de adolescentie om vervolgens te ontdekken dat ze voor altijd in hun leven verstrikt zaten, zonder goed te beseffen hoe ze daarin beland waren’.

‘Van jongs af aan wist ze dat mannen en vrouwen, maar vooral mannen, hun eigen sensualiteit vrezen, dat deze angst diepgeworteld is en niets met intelligentie en gewoon fatsoen te maken heeft.’

‘Niet het vermoorden van onze vaders lijkt nu de crux, maar hoe los te komen van onze moeders, en het zijn de dochters die dat loskomen voor elkaar moeten krijgen.’

‘Meedogenloze intimiteit is erotisch.’

‘Ken jezelf, word jezelf, verlies jezelf, één methode’ moet ik wel uitbreiden met een tweede: lees goede boeken.

 

Vivian Gornick (2020)
Het einde van de liefdesroman. Met een voorwoord van Marja Pruis.
Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 227 pagina.
ISBN 978 90 388 0800 0

Rebecca Solnit

Rebecca Solnit
Wiens verhaal is dit?

Rebecca Solnit behoort tot de belangrijkste Amerikaanse denkers van onze tijd – haar essays worden om de zoveel tijd thematisch gebundeld en in boekvorm uitgegeven. Wiens verhaal is dit? is zo’n bundeling, in een mooie, handzame hardcover. Ze schrijft vlot leesbaar over onderwerpen waar we allemaal mee te maken hebben. De context is Amerikaans, maar haar beschrijvingen zijn universeel. Telkens opnieuw slaagt ze erin het denken van haar lezers open te trekken door andere perspectieven te tonen.

Wat deze bundel zo bijzonder maakt, is het optimisme, toch een zeldzaamheid vandaag de dag. Solnit toont hoe we niet beseffen welke ingrijpende positieve wijzigingen er op korte tijd plaatsgegrepen hebben, bijvoorbeeld op vlak van onderwijs en vrouwenrechten; hoe de geesten heel recent aan het kantelen geslagen zijn inzake klimaat, kapitalisme, en natuur. “De wereld waarin ik geboren werd, bestaat niet meer” (haar geboortejaar is 1961).

Tezelfdertijd is ze niet naïef, ze weet wat er op het spel staat. Net zoals veel critici beseft ze dat we naar een andere vorm van economie moeten, met duurzaamheid in plaats van groei, dat democratie onder vuur ligt en dat de klimaatverandering ons niet veel spelruimte meer laat. Het is geen toeval dat het thema macht een terugkerende rode draad is in deze bundel, vaak macht uitgeoefend door mannen over vrouwen. “Zowel sexy zijn als niet sexy zijn kan tot straf leiden, en de ideale vrouw wordt geacht beide, geen van beide en iets onmogelijks ertussenin te zijn.” Maar de machtsverhoudingen en bijbehorende effecten die Solnit beschrijft, kan je toepassen op élk onevenwicht. De vraag is hoe we die kunnen veranderen.

Het is al vaker gezegd: veranderingen hebben te maken met wijzigingen in het narratief, in de grote verhalen. Een wereld gedomineerd door een economisch verhaal is een andere wereld dan een die geïnspireerd wordt door een ecologisch narratief. Daarbij gaat het niet alleen over de vraag welk verhaal juist of fout is, het gaat vooral over de vraag naar wie er geluisterd wordt. Vrouwen wisten al heel lang waar er misbruik gebeurde en door wie, maar er werd niet naar hen geluisterd. Wetenschappers wisten al heel lang dat het de verkeerde richting uitgaat met het klimaat, maar er werd niet naar hen geluisterd. Gekleurde mensen wisten al heel lang dat de politie gewelddadig-racistisch is, maar er werd niet naar hen geluisterd. Het laatste decennium is dat aan het kantelen, nu worden deze groepen wèl gehoord en krijgen ze meer zeggenschap.

Zeggenschap komt er niet vanzelf, ze wordt veroverd. Dat hebben we niet te danken aan Grote Leiders, die zijn vooral goed in het ronselen van volgelingen op wie ze vervolgens neerkijken. We hebben het zeker niet te danken aan de superheld uit de Hollywoodfilms die op zijn eentje de planeet redt in weerwil van de massa die steevast als dom en paniekerig afgeschilderd wordt. Het veroveren van zeggenschap moeten we zèlf doen, zij het met dank aan mensen die Solnit benoemt als ‘wekkers’: altijd worden sommigen zich eerder bewust van kwalijke evoluties, en gelukkig gaan ze dan aan de bel trekken om ons wakker te schudden. Wekkers vind je terug bij alle belangrijke maatschappelijke veranderingen. Zo is de tweede feministische golf er alleen maar gekomen dankzij de vele vrouwen en een paar mannen die elk op hun manier voor een bewustwording gezorgd hebben in hun omgeving. Hun namen zijn grotendeels vergeten, maar de huidige generatie plukt ongeweten de vruchten van hun inspanningen. Naast mensen die ons wekken heeft Solnit het ook over ‘katalysators’: bepaalde individuen versnellen en vergroten een groepsproces dat reeds bezig was, waardoor een maatschappelijke evolutie door nog meer mensen gedragen wordt.

Een dergelijke evolutie is tegenwoordig volop bezig, aan de basis van de maatschappij en in weerwil van De Grote Leiders. Een groeiende meerderheid is voorstander van maatregelen tegen de klimaatverandering en voor rechtvaardige belastingen. Ze worden tegengewerkt door hun eigen overheid, ook bij ons, terwijl alle wetenschappelijke adviezen dergelijke maatregelen onderbouwen. De kloof tussen politiek en burger is ondertussen een spagaat van olympisch formaat. En ja, er gebeuren wel degelijk veranderingen in de goede richting, dankzij mensen die zich organiseren en bijvoorbeeld de eigen overheid voor de rechtbank dagen. Het stemhokje volstaat al meerdere decennia niet meer om de ‘verkozenen des volks’ te beoordelen, laat staan te veroordelen voor de gevolgen van hun beleid; daarvoor is de rechtbank tegenwoordig een meer efficiënte plaats.

Het boek eindigt met een ontroerend mooie brief aan de klimaatjongeren. “We leggen de grondvesten voor een andere omgeving, voor een andere maatschappij, en ondanks het regressieve getier in het centrum van de macht zijn er geen tekenen dat dit wijdverbreide proces zal stoppen.”

Ik geef haar gelijk. Alleen hoop ik dat we voldoende tijd krijgen om het tij te keren.

 

Rebecca Solnit (2020)
Wiens verhaal is dit?
Amsterdam: Uitgeverij Podium, 237 pagina’s.
978 90 5759 511 0

Tinneke Beeckman

Tinneke Beeckman

 

Door Spinoza’s lens

Machiavelli’s lef

Een tijd terug (ik had toen nog geen boekenblog) las ik Door Spinoza’s lens – ik herinner me nog dat ik het boek twee keer na elkaar gelezen heb, zozeer was ik geboeid door de aanpak van Tinneke Beeckman. Spinoza (1632-1677) is een figuur die mij al heel lang intrigeert en wiens denken tot vandaag de dag vooruit is op de tijd – wij zitten nog altijd vast in een hokjesdenken, terwijl hij toen al de wereld als een netwerk zag. Dat Spinoza zijn boterham verdiende als lenzenslijper is prachtig: hij hielp mensen zowel figuurlijk als letterlijk aan een beter zicht op de dingen.

Het boek bekijkt zes thema’s door zijn én haar lens, thema’s die niet van de minste zijn: vrij debat, geloof en politiek; revolte en manifestatie; politiek en moraal; meditatie; Darwin; seksualiteit. De relevantie van Spinoza’s ideeën voor onze tijd loopt als rode draad door het geheel, vandaar dat ik het boek graag opnieuw onder de aandacht breng. Door Spinoza’s lens wordt regelmatig herdrukt, en dat maakt me blij – er zijn nog altijd voldoende mensen met belangstelling voor degelijk werk.

Gesterkt door deze ervaring keek ik uit naar Machiavelli’s lef, en ja hoor, ook dit boek verdient een plaats onder de kerstboom. Gezien de politieke Janboel is het erg actueel, maar niet alleen actueel, want net zoals Spinoza is Machiavelli (1469-1527) tijdloos. Beeckman schuift vijf van zijn stellingen naar voor en wijdt aan elk een hoofdstuk: politiek is conflict; noodzaak is goed voor jou; deugd is voortreffelijkheid; wie houdt de spiegel vast? vrijheid is het hoogste goed. Opnieuw legt ze uitdrukkelijke verbanden met de actualiteit.

Voorafgaand aan de stellingen weerlegt ze het populaire beeld dat ook ik van deze politieke filosoof had. Net zoals Freud geen freudiaan was, is Machiavelli geen machiavellist, dat wil zeggen niet de karikatuur die men van hen beiden gemaakt heeft. Dat Beeckman tijdens haar universitaire studies filosofie nauwelijks iets over hem te horen kreeg, zegt veel over de universiteit – het was … Spinoza die haar op het belang van Machiavelli wees.

Politiek is conflict

Bent u het ook kotsbeu om politici te horen emmeren over ‘het draagvlak’ en ‘het gebrek’ daaraan? Politiek is conflict, niet het opzoeken van het makke midden, want dat spreidt enkel het bedje voor extremisten. Voor Machiavelli handelt politiek altijd over een strijd tussen elite en volk. Beide termen worden tegenwoordig door verschillende partijen misbruikt, waardoor de kernvraag verloren gaat: wie heeft er de macht in handen, wie niet? Machiavelli is daarin duidelijk: het volk wil zichzelf besturen, de elite wil het volk onderwerpen om er economische voordelen uit te halen, het conflict is onvermijdelijk. Machiavelli heeft meer vertrouwen in het volk dan in de elite, ook op intellectueel vlak. Onder volk begrijpt hij een groep georganiseerde burgers, niet de revolutionaire massa’s waarvan Gustave Lebon vier eeuwen later het gevaar zal beschrijven.

Ondanks zijn voorkeur houdt hij geen pleidooi voor een onbeperkte macht van het volk; in zijn intelligente blik is er altijd een tegengewicht nodig die voor de nodige inperking van de macht zorgt. Beide partijen (volk en elite) zijn noodzakelijk, anders ontstaat er een tirannie, hetzij van de elite over het volk, hetzij omgekeerd.

Als het onevenwicht tussen volk en elite te groot wordt, dan volgt het volk een sterke man die hun onvrede mobiliseert. Vervolgens neemt die man de macht van de elite over en gebruikt die autoriteit tégen het volk. In het omgekeerde geval, wanneer de elite zich onderdrukt weet, volgt zij een leider die het volk als een zootje afschildert dat de knoet verdient – het resultaat is onderdrukking en vervolgens een uitbarsting van geweld. Herkenbaar, niet?

Noodzaak is goed voor jou

Noodzaak kan goed zijn – de verdedigers van de verzorgingsstaat zullen steigeren bij een dergelijk idee, maar het is wel juist. Pas als er echt noodzaak is, komen we tot handelen en worden een aantal dingen vanzelfsprekend, samenwerking bijvoorbeeld. Necessità kweekt zelfdiscipline, wat op zich al een voordeel is, en maakt mensen inventief. Overvloed maakt ons gemakzuchtig en zelfgenoegzaam, waarbij een dominante groep de noodzaak bij een andere groep kan miskennen. Het idee van ‘too big to fail’ is ronduit gevaarlijk, het maakt de onafwendbare mislukking nog vele malen groter. Een politiek-maatschappelijke crisis legt de systeemfouten bloot en dwingt tot verandering, met als mogelijke uitkomst dat het voorheen ondenkbare toch realiteit wordt, ten goede of ten kwade. Er is virtù, deugdzaamheid, nodig om onder tijdsdruk goede beslissingen te nemen.

Deugd is voortreffelijkheid

Wat Machiavelli als deugdzaamheid begrijpt in de politiek, verklaart zijn slechte reputatie – vooral bij de religieuze machtshebbers, die hem een blijvend slechte pers bezorgd hebben. Natuurlijk moet een politicus moreel hoogstaand zijn, maar wie alleen maar goed is, komt nergens en zonder macht bereikt hij niets. De eerste opdracht is het veroveren van macht, anders lopen immorele mensen over je heen. Nobele doelen vooropstellen en politiek bedrijven vanuit een positie van morele zuiverheid is niet alleen utopisch maar in de praktijk zeer gevaarlijk – wie wordt er uiteindelijk niet weggezuiverd? Hoe kan je, als gewetensvol politicus of burger, schaamteloze figuren die met alle mogelijke middelen de macht willen verwerven, toch tegenhouden? Daar heb je politici voor nodig die de nodige deugden bezitten.

Maar wat is virtù? Deugd is het zo voortreffelijk mogelijk ontwikkelen van de eigen mogelijkheden én deze in de praktijk brengen door voortdurend aan je gedrag te schaven – de inspiratie is duidelijk Aristotelisch. Moed staat daarbij voorop, nederigheid vindt Machiavelli maar niks. Hij zal deze bij uitstek christelijke deugd verwerpen en daarmee de gevestigde macht tegen zich krijgen, ook al omdat hij de bijbehorende schijn van pausen en kardinalen doorprikt. Op de koop toe vindt hij schijn niet per definitie slecht en soms zelfs noodzakelijk. Tegenover nederigheid plaatst hij lef, om bijvoorbeeld kordate beslissingen te nemen die moreel onjuist lijken, maar die op een langere termijn wel de vrijheid van de staat ten goede komen. Dat laatste is het belangrijkste doel voor een politicus, en soms vraagt dat beslissingen die ingaan tegen diens geweten.… Lees verder

Suzanne Simard

Suzanne Simard

Zoeken naar de moederboom. Ontdek de wijsheid van bossen.

In Het vernuft van planten (zie mijn vorige bespreking) gaat de auteur uit van een klassiek Darwiniaans model, waarin planten en bomen in een dodelijke concurrentie verwikkeld zijn met elkaar om toch maar voldoende licht en ruimte te hebben.

In dat perspectief is de natuur een zero sum game: wat de ene plant wint (aan licht, ruimte en voeding), verliest een andere. Tezelfdertijd uit De Cleene herhaaldelijk zijn twijfels of deze benadering wel volstaat om het mysterie van het leven te begrijpen.

Het leven is géén langgerekte concurrentieslag

Wat ik na de lectuur van Zoeken naar de moederboom met zekerheid weet, is dat een lezing van het leven als één langgerekte concurrentieslag grondig fout is, zelfs in de wereld van planten, struiken en bomen. Het is een typische testosterongedreven visie van mannelijke wetenschappers, terwijl vrouwelijke onderzoekers vooral samenwerking ontdekken.

In de dierenwereld zijn Jane Goodall en Dian Fossey op dat vlak de meest bekende pioniers. Recent vervoegt de Canadese Suzanne Simard hun rijtje met haar levenslang onderzoekswerk naar bomen, bossen en schimmels.

Zoeken naar de moederboom is een fascinerend boek, het is een van die zeldzame studies die bijdragen tot een paradigmashift in de wetenschap. Dat wil zeggen: tot een radicaal andere visie dan de courante. De lezer zal nadien nooit meer op dezelfde manier naar een verzameling bomen kijken en er hopelijk ook op een andere manier mee omgaan dan voorheen.

Wie ooit het privilege gehad heeft om de eeuwenoude levensbomen te ervaren (ervaren is echt wel het juiste woord) vergeet dat nooit. Tien jaar geleden zag ik ze in de buurt van Vancouver Island, de hoogste meer dan tachtig meter hoog (drie kerktorens op elkaar!). Sommige zijn duizend jaar oud, met een stamomtrek bij de basis van ruim twintig meter.

Dergelijke exemplaren zijn zeldzaam geworden, je vindt ze nog op een paar geïsoleerde eilandjes die je toen enkel met een soort waterscooter kon bereiken (het ding zag er verontrustend gammel uit; toen mijn vrouw haar twijfels uitte, luidde het laconieke antwoord van de ranger:‘Swimming is not part of the program’). Een nagenoeg ongerept regenwoud is pure magie, de van vochtgeuren bezwangerde lucht zorgt letterlijk voor verademing.

Levenslessen van levensbomen

Laat Suzanne Simard, hoogleraar bosecologie nu net die bossen bestuderen, in het westen van Canada (British Columbia). Geboren in 1961 groeit ze op in een familie die al een paar generaties van de houtvesterij leeft; de kennis van bosbouw en bomen krijgt ze spelenderwijs mee.

Haar opleiding, een bachelor bosbouwkunde, leidt tot een eerste job in dezelfde sector, in de periode waar winstmaximalisatie op korte termijn de toon zet. Hectares bos worden integraal omgehakt, herbeplanting gebeurt met de meest ‘productieve’ boomsoorten, ‘concurrerende’ bomen en struiken worden radicaal bestreden met het ondertussen infame Roundup en aanverwanten.

De jonge Simard moet de in slagorde aangelegde herbeplantingen controleren. Wat blijkt? De boompjes doen het rotslecht, ondanks het feit dat ze volgens de toen vigerende regels aangeplant zijn. Ze hebben meer dan voldoende licht en lucht, de wortels zitten diep genoeg in de bodem, er zijn geen concurrenten voor vocht en voedsel. Toch staan de jonge coniferen weg te kwijnen. Er klopt iets niet.

In de daaropvolgende periode gaat ze op zoek naar verklaringen. Wanneer ze gezonde jonge boompjes uitgraaft en vergelijkt met de wegkwijnende, ontdekt ze dat de worteltoppen van de gezonde exemplaren omstrengeld zijn met zwamdraden.

Symbiose of plantaardig ‘samenleven’

Ze herinnert zich een les uit een landbouwcursus, waar een docent verteld had over recente ontdekkingen: dat zwamwortels voedselgewassen helpen groeien omdat zij met hun fijnmazig, vaak kilometerslang netwerk, mineralen, voedingsstoffen en water konden bereiken waar de planten zelf niet bij geraakten. Op een of andere manier wisselen fungi en voedselgewassen dingen met elkaar uit. Zou hetzelfde het geval kunnen zijn tussen bomen en zwammen?

Het idee klinkt knettergek, en gaat om minstens twee redenen regelrecht in tegen de toenmalige dominante invulling van de evolutieleer. De heersende overtuiging poneert dat de natuur een voortdurende strijd is van alles tegen iedereen, samenwerking is voor mietjes. Als er al een vorm van wederzijdse hulp bestaat, dan gebeurt die enkel tussen familieleden (eigen genen eerst).

Met dergelijke opvattingen kregen egoïsme en racisme een wetenschappelijke grond, wat vanaf de jaren tachtig luidkeels gepropageerd werd door de nieuwste versie van het sociaaldarwinisme, beter bekend als het neoliberalisme (‘Greed is good!’). De komende veertig jaar zal Simard beide stellingen op grond van degelijk onderzoek weerleggen en aantonen hoe het woud één groot samenwerkingssysteem is.

Haar carrière start wanneer ze als bosbouwonderzoeker mag werken bij de Forest Service, waar ze de kans krijgt haar eerste hypothesen uit te testen. Terzijde, deze passages in het boek zijn een leuke bonus voor lezers die weinig kaas gegeten hebben van natuurwetenschappelijk onderzoek.

Hoe kan je het effect meten van verschillende factoren op de groei van een jonge aanplant? Je legt drie veldjes aan met identieke jonge bomen, waarbij je de groeicondities zoveel mogelijk gelijk houdt, maar zelf een aantal meetbare verschillen introduceert.

Het ene veld krijgt bijvoorbeeld meer water dan het andere; of, in dit geval: op een veldje kunnen de coniferen met hun wortels onbelemmerd in contact komen met de rest van de ondergrond, terwijl dat op een ander niet het geval is. Als er na verloop van tijd duidelijke groeiverschillen optreden tussen de drie aanplanten, dan ken je de oorzaak.

Simard wil weten of jonge boompjes zich verbinden met zwamnetwerken om te kunnen overleven, én of inheemse planten helpen bij het leggen van de verbindingen. Haar eerste proefveldjes mislukken, deels omdat ze tegengewerkt wordt, deels omdat ze een verkeerde combinatie gebruikt – ze weet nog niet dat ze bepaalde zwammen nodig heeft. Ze houdt vol en vindt de juiste combinatie, simpelweg door ‘echte’ grond uit het bos te gebruiken – die grond bevat de juiste schimmels die bijdragen tot de groei van haar boompjes.

In een volgend onderzoek gaat ze na wat de effecten zijn van een courante praktijk in het bosbeheer: het ‘uitroeien’ van ‘concurrerende’ struiken en bomen.… Lees verder

Marcel De Cleene

Marcel De Cleene

De Naturalis Historia. Vergeten toepassingen van planten.

Het vernuft van planten.

Schemervluchten (het vorige boek dat ik besprak) handelt bijna uitsluitend over vogels en zoogdieren. Dat is geen toeval, dieren vallen letterlijk het meest op, planten en bomen zijn achtergrond. Dat dit decor heel wat meer is dan alleen maar een decor, blijkt van zodra iemand er zich over buigt.

Wat doet een emeritus prof plantenkunde met een passie voor zijn onderwerp? Erover schrijven. Marcel De Cleene heeft ondertussen al veel boeken gepubliceerd over zijn passie, tijdens het coronajaar kwamen er meteen twee bij, die ik hier voor het gemak samen bespreek.

De Naturalis Historia

Het eerste combineert geschiedenis en praktische kennis. De Naturalis Historia is een plantenencyclopedie, in groot formaat, die gebruik maakt van historische tekeningen zoals we die kennen uit musea. In een niet eens zo ver verleden moesten biologen bij gebrek aan andere reproductiemogelijkheden hun onderzoeksobjecten kunnen tekenen en inkleuren. Het resultaat waren vaak kleine meesterwerkjes, zoals blijkt uit de illustraties bij deze atlas.

Historische kleurafbeeldingen tonen tweehonderdenvijftig planten, struiken en bomen in al hun pracht, van ‘aardaker’ tot ‘zwarte populier’ (de originelen liggen in de Plantentuin van Meise). In de begeleidende tekst leren we welk gebruik onze voorouders ervan maakten en hoe we daar ook vandaag nog voordeel mee kunnen doen.

De lezer krijgt een op ervaring gebaseerde kennis voorgeschoteld die wij grotendeels verloren zijn en vervangen hebben door technische toepassingen die we nauwelijks begrijpen en helaas ook door een op reclame gebaseerde indoctrinatie. Wij hebben het oneindig veel beter dan drie generaties geleden, maar we zijn een flink dommer geworden en vooral, vele malen minder zelfredzaam.

Het vernuft van planten

In het tweede boek, Het vernuft van planten, vertelt De Cleene op een onderhoudende manier over het complexe ‘gedrag’ dat sommige planten vertonen. Het feit dat wij dit als complex benoemen, zegt natuurlijk veel over onze grootheidswaanzin.

Wij zijn toch de enig denkende, écht denkende wezens, ver verheven boven de andere zoogdieren? Planten behoren bovendien tot de ‘lagere’ levensvormen, gespeend van alles wat wij als ‘hoger’ achten? Het merendeel van de natuurdocumentaires handelen over dieren en tonen telkens welke ingenieuze gedragingen en aanpassingen verschillende soorten ontwikkeld hebben, telkens in functie van overleving en voortplanting. Ook bij planten is dat het geval, alleen verwachten we het niet en is de algemene kennis erover veel minder verspreid.

Na lectuur van Het vernuft zal de lezer daar letterlijk een andere kijk op hebben. Een opvallende rode draad leert ons dat een aantal menselijke uitvindingen al lang toegepast worden in de plantenwereld.

Ons ‘gewapend beton’ vinden we terug in bomen en kruidachtigen, en sommige ingenieurs waren verstandig genoeg om leentjebuur te spelen en hun inspiratie daar te halen, met als bekendste voorbeeld het ‘Crystal Palace’ in London. Deze ijzeren serreconstructie haalde haar draagkracht uit een vorkvormig vertakte structuur vergelijkbaar met deze van de reuzenwaterlelie. Om dergelijke constructies te kunnen realiseren hebben wij rekenkracht nodig, tegenwoordig met dank aan krachtige computers.

Planten rekenen zelf, ze zijn ‘meesters in de meetkunde’ – de rij van Fibonacci (een getallenreeks die start met nul en één, waarbij elk volgend getal de som is van de twee vorige) is overal aanwezig. De Flora geven ons ook een les in hydraulica (hoe ga je om met water?), in thermodynamica (hoe ga je om met energie?), zelfs in aerodynamica (het eerste zweefvliegtuig is geïnspireerd op gevleugelde zaden).

Wij zijn overduidelijk niet de enig denkende wezens. Ooit heb ik ergens gelezen dat de mens bij de geboorte al zijn kennis kwijt is en alles opnieuw moet leren, terwijl dieren (en planten) over een aangeboren intelligentie beschikken.

Ik vermoed dat ik dit bij Bergson las, met zijn theorie over het ‘élan vital,’ maar ik vind het niet meer terug. Lezers die dit stuk kennis niet vergeten zijn, mogen mij altijd mailen.

Dat wij alles opnieuw moeten leren, wordt de voorbije jaren wel heel erg duidelijk. De mens is ongetwijfeld de slimste idioot die er rondloopt.

 

Marcel De Cleene (2021)
De Naturalis Historia. Vergeten toepassingen van planten.
Gorredijk: Uitgever Sterck & Devreese, 2021, 343 pagina’s.
ISBN 978 90 5615 711 1
Het vernuft van planten.
Gorredijk: Uitgever Sterck & Devreese, 2021, 136 pagina’s.
ISBN 978 90 5615 743 2

Helen Macdonald

Helen Macdonald
Schemervluchten.

 

De vakantie komt eraan, de voorbije maanden heb ik (te) veel en (te) vaak moeten lezen en schrijven over de problemen die er al zijn en wat ons nog te wachten staat. Wanneer ik dit schrijf, maken we in het zuidoosten van het land een nooit geziene regenval mee en reageert onze minister van energie op het Europese klimaatplan dat het “betaalbaar en haalbaar” moet blijven.

Ik heb er mijn buik van vol, ook voor een Cassandra wordt het te veel. Als rustpunt zijn er gelukkig boeken die de geneugten van mijn kindertijd oproepen, omdat ze over de natuur gaan, over beestjes in de lucht, op de grond en in het water, over planten, over bossen. Er liggen er vier te wachten.

Perfect vakantieboek mét inhoud

Het eerste in de reeks is geschreven door Helen Macdonald, bekend van De H is van havik (2014). Haar nieuwste boek is een verzameling van veertig korte essays, waarin ze haar ontmoetingen met een stuk natuur beschrijft: met zwanen (die in het Verenigd Koninkrijk gevangen en gemerkt moeten worden), hazen (het zijn de vrouwtjes die boksen, om mannetjes van zich af te houden), gierzwaluwen (altijd zweeft een verkenner hoog boven de zwerm, ter bescherming), herten (en dan voornamelijk botsingen met herten), migraine (de mooiste beschrijving die ik ooit las), trekvogels (migratie is overal), landschappen (vooral dat van je jeugdjaren), vogelruis (bij de eerste waarnemingen met radar dachten de operatoren ‘engelen’ of ‘geesten’ te zien – het bleken trekvogels te zijn, op hoogtes die voor onmogelijk werden gehouden).

De essays zijn kort en lezen vlot, dit is een perfect vakantieboek mét inhoud. De leidraad doorheen de veertig verhalen kan ik het best in haar eigen bewoordingen weergeven: “… dat we de natuurlijke omgeving altijd, onbewust, onvermijdelijk, als een spiegel van onszelf beschouwen”; en: “… van het allergrootste belang in ons hier en nu: proberen te kijken door ogen die niet de jouwe zijn.”

Als je er een aantal gelezen hebt, heb je zowel specifieke kennis opgedaan, over wielewalen en paddenstoelen, als kennis gemaakt met wie Helen Macdonald is. En dat valt heel goed mee.

Haar laatste drie essays zijn zeer persoonlijk en daardoor ook universeel. Kom niet in de verleiding ze als eerste te lezen, je hebt de aanloop nodig van de zevenendertig andere.

 

Helen Macdonald (2021)
Schemervluchten.
Amsterdam: De Bezige Bij, 320 pagina’s.
ISBN 978 94 031 4490 0

Jason Hickel

Jason Hickel
Minder is meer. Hoe degrowth de wereld zal redden.

In een interview met Knack medio april vertelt VoKavoorzitter Wouter De Geest dat we tien jaar lang twee procent groei nodig hebben om het precoronaniveau te halen.

Wat verder luidt het dat VoKa geen taboes heeft, maar dat economische groei onder geen beding mag worden afgeremd. Binnen zijn logica heeft hij overschot van gelijk, want het economische bestel staat of valt met groei. Wie een ruimere logica hanteert, weet dat groei een langzame, collectieve zelfmoord oplevert

De stem van VoKa is al decennia dominant, met als gevolg dat andere geluiden geruime tijd nauwelijks gehoord werden. Tegenwoordig wel, maar ze worden vooralsnog weggezet als wereldvreemd, onrealistisch, niet-betaalbaar. Toch klinken ze steeds overtuigender, ook al omdat ze in vergelijking met vroeger uit een andere hoek komen.

Tot voor kort waren kritieken geruststellend ideologisch: langharig tuig tegenover keurig in maatpak geklede heren, ‘sossen’ tegenover ‘kapitalisten’. Vandaag de dag komt kritiek uit de mond van natuurwetenschappers: klimatologen, biologen, oceanologen, natuurkundigen. Dat het nog steeds dominante economische vertoog zichzelf aan het overleven is, blijkt uit hun gedateerde reactie.

De vroegere pausen en prelaten schoven wetenschappers aan de kant als ‘ketters’, de huidige machtshebbers branden wetenschappelijke bevindingen af als ‘links’. Wat niet belet dat de wetenschappers gelijk hebben: de aarde draait rond de zon en de impact van de groei-economie op de natuur is dodelijk.

Een clash tussen economie en wetenschap

Net zoals ten tijde van de renaissance maken we in het begin van dit nieuwe millennium een clash tussen twee wereldbeelden mee. Aan de ene kant staat het heersende neoliberaal-economisch model, met groei als heilige graal; aan de andere kant staat de wetenschappelijke realiteit, waar minstens vier alarmbellen afgaan.

Ik heb er weinig twijfel over dat ook nu de wetenschap het zal halen, zij het dat we daar deze keer slechts vijf decennia de tijd voor hebben, geen vijf eeuwen. De inzet is bovendien vele malen groter dan bij de botsing tussen religie en wetenschap. De aarde draait rond de zon, oké. Groei is dodelijk, slik. Dat laatste begrijpen is niet makkelijk, het gaat in tegen een diepgewortelde mentaliteit.

Wie een duidelijke uitleg wil krijgen, kan ik het nieuwe boek van antropoloog-econoom Jason Hickel aanbevelen. In zijn analyse van onze huidige problemen staan twee stellingen centraal. De eerste luidt dat groei structureel noodzakelijk is voor het huidige economische bestel – Wouter De Geest heeft gelijk. De tweede is dat groei onze wereld heel snel verandert in een onleefbare planeet. Hoe we dat kunnen oplossen, komt ruim aan bod in het tweede deel van het boek. Ik besteed vooral aandacht aan de probleemanalyse.

Groei zorgt niet voor algemeen welzijn

Klimaatontkenners worden steeds zeldzamer, de discussie is ondertussen verschoven naar de oplossingen: wat meer van dit (waterstof!), wat minder van dat (steenkool! Het is de schuld van de Chinezen! Zie Tine Hens), vervolgens business as usual. Hickel verknoeit zijn tijd niet met dergelijke dooddoeners, maar gaat linea recta naar de kern van het probleem. Hij legt eerst netjes uit wat groei is, waarom de huidige economie niet zonder kan en wie er daar profijt uit haalt. Alleen al omwille van deze uitleg is het boek een eyeopener.

Als iets maar voldoende vaak herhaald wordt, raakt ongeveer iedereen er na verloop van tijd van overtuigd. Al decennialang herhalen politici en ‘captains of industry’ (de grens tussen beiden is benauwelijk klein) dat groei een voorwaarde is voor het algemeen welzijn, waarna de zoveelste besparing doorgevoerd wordt in de zorg- en dienstensector in combinatie met de zoveelste fiscale gunstmaatregel voor het bedrijfsleven.

De realiteit is radicaal anders: sedert 1980 heeft de toename van groei geen of zelfs een negatief effect op het algemeen welzijn. Westerse landen waar het BBP – dé maatstaf voor groei – is blijven stijgen, hebben hun algemeen welzijn zien afnemen, met de VS als belangrijkste illustratie. Zelfs de stelling dat een toename van groei borg staat voor ‘jobs, jobs, jobs’, klopt simpelweg niet.

Waar komt onze welvaart dan wel vandaan? De studies die Hickel bespreekt, geven op deze vraag een duidelijk antwoord. Welvaart is het resultaat van de herverdelingsmechanismen opgelegd door de overheid. De fameuze ‘Trentes glorieuses’ waren glorieus op grond van de billijke verdeling van de toenmalige groei.

Vanaf 1980 worden de herverdelingsmechanismen afgebouwd en komt de opbrengst grotendeels terecht bij een steeds kleiner wordende groep. In het boek Fantoomgroei – een bestseller in Nederland – tonen Sander Heijne en Hendrik Noten aan dat de Nederlandse economie de voorbije veertig jaar tientallen procenten gegroeid is, terwijl de reële gezinsinkomens verhoudingsgewijs nauwelijks gestegen zijn (voor een bespreking, zie hier Sander Heijne & Hendrik Noten)

Deze vaststelling is de voorbije tien jaar zo dikwijls gemaakt dat het bijna vervelend wordt om dit nogmaals in de verf te moeten zetten: groei is geen garantie voor de toename van algemeen welzijn; groei is een garantie voor de vermogens- en dus machtstoename bij een kleine groep. (Wie dat wil begrijpen, kan ik de lectuur van Bas van Bavel aanbevelen, Bas Van Bavel)

Historisch gezien is dat de regel, de groei van het Westen gebeurde eerst ten koste van Midden- en Zuid-Amerika, vervolgens ten koste van Afrika en Azië en tegenwoordig ten koste van een groot deel van de eigen bevolking.

Groei is noodzakelijk

In dat licht is de oplossing eenvoudig: terug naar de billijke herverdelingsmechanismen van de Trente glorieuses, zodat iedereen kan meegenieten van de groei; dat wil zeggen, iedereen in het Westen. Helaas werkt deze oplossing niet langer. Hickel legt uit waarom neoliberale groei ondertussen vergelijkbaar is met de ongebreidelde toename van kankercellen, met een onvermijdelijke dood van het organisme tot gevolg.

Dit begrijpen gaat in tegen ons buikgevoel. Groei is toch normaal, zelfs natuurlijk? Al helemaal als het over groene groei gaat? Neem een KMO, die een winstcijfer kan voorleggen van 14 procent. Het jaar daarop maakt het dezelfde winst, mooi! Nee hoor, want er is geen groei. Groei houdt in dat een bedrijf winst boekt bovenop die van de vorige jaren, anders groeit het niet.… Lees verder

Marte Kaan

Marte Kaan
Moeder natuur. Waarom liefde altijd tekortschiet.

Een mooi boekje, dat was mijn eerste idee toen ik Moeder natuur uithad. Mooi, in alle opzichten, het omslag (een foto van Hellen van Meene), het handzame formaat (in hardcover!), een behapbare lengte en een ogenschijnlijk lichtvoetige en persoonlijke benadering van existentiële vragen over liefde, nabijheid en verlies.

Marte Kaan heeft er een scheiding op zitten, mist haar kinderen, gaat behoedzaam om met een nieuwe liefde en wil begrijpen wat er haar duwt en terugtrekt. Ze gaat te rade bij veel auteurs (De wand van Marlen Haushofer is écht een ontdekking), maar vooral bij zichzelf.

De drie hoofstukken – geboorte, liefde, dood – handelen telkens over verbinding en scheiding, over wie ik ben in relatie tot de ander, alleen maar ben in relatie tot die bepaalde ander, ook en zelfs vooral als ik die ander verlaat of verlaten word door die ander.

Onderweg zet Kaan een aantal nog steeds ruim gedeelde mythes bij het groot huisvuil, met als eerste deze van de ‘natuurlijke’ volmaakte moederliefde (er is weinig volmaakts aan) en als belangrijkste de illusie van ‘mijn’ identiteit (de moeilijkste mythe om op te geven), met tussenin als constante het schuldgevoel bij moeders (meteen, naar ik vermoed, het belangrijkste motief bij Kaan om dit boek te schrijven).

Het middelste stuk handelt over de liefde, met de vragen waarop elke generatie opnieuw dezelfde antwoorden moet ontdekken met dezelfde moeilijkheden (op dit vlak is kennis duidelijk niet cumulatief). Gelukkig doet Kaan dat op een aangename, af en toe zelfs verrassende manier (‘Het gaat de prinses op de erwt niet om de prins, maar om de erwt’) met spitse formuleringen (‘Verliefdheid is vallen op je eigen gebrek’).

Het boek besluit met een krachtig einde over dood en afscheid nemen. En over angst, natuurlijk. Angst om in de steek gelaten te worden, wat toont hoe we niet zozeer rouwen over het verlies van de ander, wel over wat dat verlies met ons doet, het teruggeworpen worden op onze hulpeloosheid, de confrontatie met onze vaak schrikbarende bereidheid om ‘alles’ te doen voor een ander als hij of zij ons maar niet in de steek laat. Niet omdat we zoveel van hem of haar houden (na de breuk zijn haat en woede vaak vele malen groter dan de liefde), wel omdat we angst hebben voor het verlaten worden.

Eens alleen ontdekken we niet wie we zijn, wel dat we slechts bestonden in de blik van de ander. Mijn o zo dierbare ik is een ‘rommelige verzameling ervaringen en herinneringen’, zonder kern of essentie. Vreemd dat we de confrontatie daarmee niet als bevrijdend ervaren, als verlossing van onze immer wanhopige pogingen om ‘onszelf’ te zijn – ‘onszelf’ als wat ik denk dat de ander van mij verwacht. Voorbij dat bedrieglijke ‘onszelf’ ligt er geen ‘echt’ zelf, enkel een wereld van voortdurend verglijdende ervaringen. Omarm de verwondering.

 

Marte Kaan (2021)
Moeder natuur. Waarom liefde altijd tekortschiet.
Amsterdam, Prometheus, 141 pagina’s
ISBN 978 90 446 4123 3

Tine Hens

Tine Hens
Het is allemaal de schuld van de Chinezen! En andere dooddoeners over het klimaat.

Zondag 23 mei 2021, Laarne. Buiten is het twaalf graden, voor een keer regent het niet. Ook april was uitzonderlijk koud, wel droog – te droog. Iedereen moppert over het weer. De vorige jaren hadden we uitzonderlijk warme lentes.

Niemand mopperde, iedereen genoot. Behalve die vermaledijde klimaatdoemdenkers die het feestje alweer kwamen bederven, samen met de boeren die naar regen snakten – bien étonnés de se trouver ensemble. De klimaatverandering wordt voelbaar, het genot zal van korte duur zijn.

Sedert de Verlichting beschouwen we onszelf als rationele wezens, hoog verheven boven redeloze dieren. Een rationele reactie op de klimaatchaos is simpel: nu met zijn allen alles doen om het tij te keren.

Daarbij stel ik me het volgende voor. In de kranten en op het journaal komt dagelijks de evolutie aan bod, niet alleen in postzegelgroot Vlaanderen, maar ook in de rest van wereld – hoeveel hittedoden zijn er de voorbije week gevallen, waar zijn er overstromingen, hoeveel klimaatvluchtelingen kwamen erbij in de door de VN gerunde opvanggebieden, wat is de geschatte daling in voedselproductie dit jaar,…; onderwerpen genoeg.

Om de veertien dagen spreekt de premier ons bezorgd toe en legt de nieuwe maatregelen uit (vanaf volgende maand worden de subsidies voor elektrische auto’s stopgezet, in de plaats daarvan krijgen we een forse premie als we onze wagen op fossiele brandstof opgeven en laten vernietigen; er komt een vervijfvoudiging van de CO2-taksen, waarvan de opbrengst integraal en transparant gebruikt wordt voor de uitbreiding van het openbaar vervoer; de veeteelt wordt versneld afgebouwd, met een eerlijke vergoeding voor zelfstandige landbouwers,…).

Het nieuwsanker becommentarieert kritisch de beslissingen van de overheid en legt uit waarom de maatregelen nog steeds onvoldoende zijn. Elk journaal eindigt met een deskundige die een tip komt geven hoe wij, individuele burgers, kunnen bijdragen tot het behoud van onze toekomst (deze week gaat het over ons grasveld).

‘Wir haben das nicht gewusst’?!

Een dergelijke reactie blijft niet alleen uit, in verhouding tot de omvang van de ramp is er nauwelijks aandacht voor. Als je de inspanning doet om zelf na te kijken welke maatregelen er genomen worden, ontdek je hoe weinig de plechtig aangegane pacten voorstellen en op welk drijfzand ze berusten.

De machtshebbers zijn duidelijk niet bereid om economisch in te leveren, laat staan om het systeem te veranderen. Neoliberale politici, ook de Vlaamse, zeggen dat letterlijk, en geven ondertussen kritiek op burgers die zich op wetenschap beroepen. Ze blijven de verkiezingen winnen, dus hebben ze geen enkele reden om hun beleid te wijzigen.

De modale burger ligt wakker van te hete zomers (snel snel een airco installeren) maar niet van de klimaatchaos. Ik begrijp dit niet, echt niet. Het ‘Wir haben das nicht gewusst’ kan hoe langer hoe minder als argument gebruikt worden. In de plaats van in te grijpen sussen mensen zichzelf met vergoelijkende nepredeneringen waardoor ze niks moeten doen.

Geef dit boek cadeau

Tine Hens heeft tien dergelijke dooddoeners opgelijst en telkens de moeite genomen om ze op een onderbouwde manier te weerleggen. Lees dit boek, het is vlot geschreven en o zo herkenbaar voor wie af en toe de klimaatverandering ter sprake brengt. Praat erover, gebruik de argumenten die de auteur aanreikt om hardnekkige onzin te weerleggen, geef het cadeau. Kortom: help bijdragen tot de levensnoodzakelijke mentaliteitswijziging.

Twee dooddoeners vind ik wraakroepend. “Technologie zal ons redden” is een eerste. Een dergelijke hoop berust op een geloof in wetenschap én op het negeren van de torenhoge wetenschappelijke consensus over de razendsnel op ons afkomende gevolgen van de klimaatverandering.

Jezelf telkens voorstellen als verdediger van wetenschap en ondertussen de belangrijkste wetenschappelijke bevindingen straal negeren? Je moet het maar kunnen. De tweede luidt: “Het is te duur”. Begrijp: het mag ons geen euro kosten, meer nog, de omslag moet geld opbrengen (dit is het standpunt van de Vlaamse regering, die de Europese Green Deal slechts wil uitvoeren als deze ‘kostenefficiënt’ is).

Een dergelijke redenering kan alleen gemaakt worden door hetzij kortzichtige mensen, hetzij luitjes die niet kunnen rekenen (in 2020 waren de schadedossiers voor noodweer 150 miljard dollar, en dat is maar één kost). Géén klimaatbeleid is nu al vele malen duurder dan een klimaatbeleid, waarbij we het nog niet eens hebben over het nooit becijferbare menselijk leed.

 

Ik vraag me af hoeveel mensen beseffen dat we voor de grootste uitdaging ooit staan. Ik kan er geen getal op kleven. Roeptoeters krijgen altijd het meest aandacht, en vertekenen het beeld. Ik geef toe dat ik mij bij tijd en wijle wanhopig voel. En kwaad op overheid en media, die hun werk niet doen.

Gelukkig zijn er steeds meer burgers die actief worden, van pubers tot grootouders en alles tussenin, die de weg gevonden hebben naar rechtbanken en aandeelhoudersvergaderingen. Overheden worden veroordeeld (Nederland, Duitsland, Frankrijk, eventueel straks ook België) omdat ze geen partij kiezen voor het algemeen belang; multinationals worden op de vingers getikt en recent ook voor de rechtbank gedaagd als ze hun beleid niet aanpassen. Als regeringen niet ingrijpen, is het aan ons om in te grijpen op de regering.

Er is geen reden om fatalistisch te vervallen in ‘Het is toch te laat’, nog een dooddoener. Samen met veel anderen kies ik ervoor om bewust dingen te wijzigen in mijn manier van leven, met het oog op de toekomst van mijn kinderen (en die van u).

Ik hoop dat ik deel uitmaak van een snelgroeiende meerderheid.

 

 

Tine Hens (2021)
Het is allemaal de schuld van de Chinezen! En andere dooddoeners over het klimaat.
Berchem, Uitgeverij EPO, 245 pagina’s
ISBN 978 94 6267 192 9
Lees verder

Annelien De Dijn

Annelien De Dijn
Vrijheid. Een woelige geschiedenis.

Boven mijn blog kan je lezen dat een boek een van de mooiste geschenken is. Eind vorig jaar raadde vriendin Tessa Vermeiren mij Freedom, an unruly history aan, en het was inderdaad een geschenk. Kort na nieuwjaar las ik de turf van 450 pagina’s op een week uit, dat zegt genoeg. Mijn enthousiasme heeft ook wel te maken met mijn klassieke opleiding en de ruime aandacht die De Dijn geeft aan de Griekse en de Romeinse geschiedenis. Terecht natuurlijk, de wortels van het vrijheidsbegrip zijn daar te vinden. En kijk, nu is er een Nederlandse vertaling bij een pas opgerichte uitgeverij, mooi toch?

Een boek dat je wakker schudt

Vrijheid behoort tot de categorie boeken die lezers wakker schudt, wat vandaag de dag meer dan ooit nodig is. Er hangen twee gevaren in de lucht, het ene kennen we (klimaatverandering), het andere beseffen we te weinig: het verlies van onze democratie. Slogans zijn mijn ding niet, als ik iemand ‘Vrijheid!’ hoor roepen, dacht ik vroeger aan pubers, vervolgens aan Trump, tegenwoordig aan volwassenen die pruilen omdat ze niet mogen funshoppen. En aan een Waalse partijvoorzitter die vrijheid boven volksgezondheid stelt.

Het woord behoort tot de categorie waarmee je tegenstanders de mond kunt snoeren (‘EN WAT MET ONZE VRIJHEID!?!’) zonder argumenten te moeten geven. Natuurlijk vind ik vrijheid belangrijk, maar zeg mij dan eerst wat je ermee bedoelt. Het magistrale werk van Annelien De Dijn toont dat twee invullingen van het begrip haaks op elkaar staan. Tijd dus voor een grondige betekenisanalyse die, zoals wel vaker, een historische analyse is.

Het boek bestaat uit drie delen waardoor we de gelaagde geschiedenis van het begrip kunnen begrijpen. Het eerste betreft de Griekse stadsstaten gevolgd door Rome. Het tweede omvat de Renaissance, als terugkeer naar de klassieke waarden met een moderne invulling die gestalte krijgt in de ‘Atlantische’ revoluties (Amerika, Frankrijk). Het laatste deel handelt over de moderne en de postmoderne invulling van ‘vrijheid’, en toont hoe dubbelzinnig het woord geworden is. Dubbelzinnig zoals in gevaarlijk dubbelzinnig.

De Griekse stadsstaten en Rome

Het klassieke Griekenland en zeker Rome zijn bekend, met dank aan historische romans en TV-series, denk aan Caesar, Claudius, Cicero. Het eerste deel van Vrijheid vertelt op een meeslepende manier hoe de Griekse stadsstaten zichzelf bevrijdden van externe heersers en naar zelfbestuur evolueerden, hoe Rome een republiek werd – res publica, letterlijk: gemeenschappelijke zaak of eigendom – waar de senaat alles ondertekende met SPQR (Senatus Populusque Romanus, de senaat en het volk van Rome).

Vrijheid betekent dat mensen zichzelf regeren, hetzij direct, hetzij via verkozen afgevaardigden. Vanaf het begin waren er tegenkrachten aan het werk. In de aanvang van de geschiedenis moesten de Griekse stadsstaten zich verzetten tegen externe machten (de Perzen!), in een latere periode kwam het gevaar van binnenuit. Hetzelfde gold voor Rome waar keizers de democratische vrijheid van de republiek aan banden legden. Zeker de Romeinse geschiedenis is het toonbeeld van het spanningsveld dat inherent is aan democratie, met af en toe een heel foute afloop.

Waarom dat zo is, heb ik pas begrepen bij mijn studiewerk voor het boek Autoriteit (2015). Democratie draagt twee idealen in zich, vrijheid en gelijkheid, die onvermijdelijk met elkaar botsen. Iedereen gelijk doet afbreuk aan vrijheid; iedereen vrij effent het pad voor ongelijkheid. Het spanningsveld tussen de twee verplicht democratie ertoe zichzelf om de zoveel tijd opnieuw uit te vinden. Dat is tegenwoordig meer dan noodzakelijk: algemene verkiezingen werken niet langer, de daardoor veroorzaakte particratie staat mijlenver van democratie. Voorbeelden? Een ruime meerderheid is voor billijke belastingen, net zoals een meerderheid bereid is tot verregaande inspanningen voor het klimaat, maar we hebben rechtszaken nodig om de ‘verkozenen des volks’ daartoe te dwingen. Het wordt tijd om over te stappen naar deliberatieve democratie en burgerberaden, zie hier.

De lange geschiedenis van de vrijheid

Terug naar De Dijn en de Klassieken. In haar openingshoofdstuk, De lange geschiedenis van vrijheid, treedt de eerste betekenis van het woord naar voren. Eerste, historisch maar ook voorwaardelijk (eerst dit, dan dat): vrijheid is politieke vrijheid, waardoor burgers zichzelf kunnen besturen en vervolgens als individu kunnen genieten van veiligheid en individuele vrijheid binnen de grenzen van de zelf gestemde wetten.

Deze redenering vormt de kern van het klassieke vrijheidsbegrip; het is niet moeilijk om hedendaagse voorbeelden te vinden die de draagwijdte ervan aantonen. Kijk naar Rusland, en je snapt wat ik bedoel. Politieke vrijheid van een gemeenschap kende een geleidelijke evolutie naar democratische vrijheid voor alle burgers; die kwam er niet vanzelf, er is zowel bloed als inkt over gevloeid.

Een bevochten politieke vrijheid ligt historisch ook aan de basis van een collectieve identiteit, denk opnieuw aan Senatus Populusque Romanus. Bloed hoeft geen betoog, behalve dat we te snel vergeten zijn hoe wij zelfs in een recent verleden bereid waren te vechten voor onze politieke vrijheid. Inkt vraagt meer uitleg, omdat het intellectuele debat blijvend is.

Vanaf het begin werden er inderdaad bezwaren geopperd tegen zelfbestuur, en wel door leden van de toenmalige elite, de intellectuelen (vreemd hoe het woord intellectueel tegenwoordig een scheldwoord geworden is, met als illustratie een lid van de Belgische regering die systematisch negatief geframed wordt omwille van zijn academische intelligentie).

Plato en Aristoteles waren geen voorstander van democratie, met als argument dat het volk te dom is om zichzelf te besturen, wat ondertussen overduidelijk weerlegd kan worden door daadwerkelijke ervaringen met deliberatieve democratie (zie de link die ik hoger gaf). Toch kan je dat argument ook nu nog horen en lezen, net zoals een tweede toenmalig bezwaar: vanaf het begin verzetten rijke burgers zich tegen democratie, omdat zelfbestuur automatisch naar een grotere gelijkheid leidde, ondermeer door het heffen van billijke belastingen. De facto hielden zij een pleidooi voor een tweede, totaal andere invulling van vrijheid, die pas vanaf de achttiende eeuw een politieke uitwerking krijgt – ik kom er later op terug.

Financiële elites en pseudodemocratie

In Rome beslechtte deze groep het pleit: een financiële elite trok de macht naar zich toe, met als gevolg het opheffen van de republiek en het ontstaan van een pseudodemocratie gedirigeerd door een beperkt aantal vermogende families (toen al), die de keizers leverden.… Lees verder

Ramsey Nasr

Ramsey Nasr

De fundamenten.

Ga naar de boekhandel (ze blijven open, eindelijk heeft de overheid begrepen dat cultuur essentieel is), koop dit boek. Aarzel niet, doe het. Ik heb het in één ruk uitgelezen (het leest vlot), met op het einde tranen in mijn ogen (ik huil uiterst zelden).

Uitleggen waarom is moeilijk. Nasr is een dichter, het poëtisch gehalte van De fundamenten is hoog (zo’n mooie taal), toch is het proza. Het boekje bestaat uit een uitvoerig essay voorafgegaan door twee korte hoofdstukjes over de pandemie.

De eerste tekst dateert van maart 2020, de aanvang van de lockdown. Een tweede volgt in september wanneer de verwondering en de rust (‘Je zou bijna zeggen dat het leven beter was, ware het niet dat het leven ontbrak.’) plaats moesten ruimen voor de omslag.

Een nieuw virus besmet een groot deel van de bevolking, het vrijheidsvirus. De ziekteverschijnselen zijn verschillend van patiënt tot patiënt, maar komen telkens neer op stoornissen in de impulscontrole.

Het doelwit zijn uiteenlopende anderen (de politicus, de kunstenaar, de media, de wetenschapper, de anti-vaxxer, de racist, de antiracist, de milieubeschermer, de veeboer, …), waardoor het tijd en nadenken vraagt om deze verschillende gevolgen te herleiden tot dezelfde oorzaak. De omslag noopt de dichter op zoek te gaan naar De fundamenten, met als resultaat een honderd bladzijden tellend slotessay. 

And now for something completely different (voor de jonge lezers, zie https://www.youtube.com/watch?v=dlCbFu5dpc8.) Completely different wordt de toekomst, de onze, die al bezig is. ‘Het verleden begint sneller dan je denkt’. De klachten van complotdenkers en gezagsgetrouwen, van hysterici en rationelen  hebben dezelfde grond en vragen om dezelfde oplossing. ‘We wéten nu wel dat we het weten’.

Politici blijven zeuren over burgers die hun verantwoordelijkheid moeten opnemen – in Vlaanderen heet dat ‘responsabilisering’ – terwijl we dat al ruimschoots doen. Een meerderheid van de mensen (democratie!) is bereid in te leveren op voorwaarde dat het ons allen ten goede komt. Een kleiner deel gaat nog verder en komt op een beschaafde manier in opstand door naar het gerecht te stappen en de boosdoeners aan te klagen. Beschaafd, want vroeger maakten we boosdoeners af. De overheid aanklagen, ondenkbaar toch? Denkt de overheid.

‘In 2019 was 2020 nog ondenkbaar’.

Honderd bladzijden lang lees je een poëtische analyse van De fundamenten, van wat het betekent mens te zijn, als deeltje van een groter geheel, wat de gevolgen zijn als we dat vergeten; wat er ons te doen staat, en wat er in de weg zit.

‘En wij voelen dat het groter is dan wijzelf en van langere duur dan ons leven. We voelen ons niet doodgaan maar we voelen de realiteit dat we onbeduidend zijn.’ Dat schrijft Vincent van Gogh in 1888, zes jaar na de dood van Darwin.

Covid-19 surft op de thermische wind van de klimaatchaos en geeft ons een snelcursus evolutietheorie-in-de-praktijk. Zo bijzonder zijn we niet, behalve misschien op één punt: we beschikken over een geweten.

Mooier dan de slotzin van het boek kan ik het niet verwoorden: ‘Wij moeten handelen, in het volle besef dat elk keerpunt zowel een moment is als een plek: een goed moment om stil te staan, een rampzalige plek om af te wachten.’

 

Ramsey Nasr (2021)
De fundamenten.
Amsterdam, De Bezige Bij, 144 pagina’s
ISBN 978 94 031 3231 0

Lode Vanoost

Lode Vanoost
Tot uw dienst. De zeven zonden van de ambtenaar doorprikt.

We schrijven 1980, mijn legerdienst zit erop (in mijn geval burgerdienst), ik kom op de ‘arbeidsmarkt’. Mijn diploma psychologie is niks waard, het wordt stempelen. Twee jaar voordien heb ik drie maand werk gehad, een interim, maar met het aantal geleverde arbeidsdagen blijf ik net onder het vereiste minimum om een hogere uitkering te krijgen.

Het vooruitzicht te moeten leven met de laagste ‘dop’ is allesbehalve aangenaam. Ik ga mij inschrijven bij wat toen nog de RVA heette, aan de andere kant van het loket zit een ambtenaar, een in mijn ogen oude man (eind veertig, schat ik). Op zijn vraag naar vroegere tewerkstelling leg ik hem mijn papieren voor, zuchtend dat ik net niet voldoe aan het vereiste aantal dagen.

Hij bekijkt de attesten, zegt dat hij iets moet opzoeken en keert wat later terug met de mededeling dat ik wèl in aanmerking kom. Het statuut van mijn vorige job berust op een zesdaagse werkweek, de berekening houdt daar rekening mee, ik krijg bijgevolg een veel hogere uitkering. Ik heb de man nooit meer teruggezien, maar dankzij hem kon ik een acceptabel leven leiden tot ik eindelijk wèl werk vond.

40 jaar niet-aflatende lastercampagne

Veertig jaar later lees ik een boekje over de openbare sector en wat er de voorbije decennia gebeurd is met ambtenaren, leerkrachten, zorgverstrekkers, politieagenten, postbodes, spoorweglui,… Kort samengevat: ze zijn het slachtoffer van een niet-aflatende lastercampagne in combinatie met niets-ontziende besparingen. Het resultaat is een nog veel grotere groep slachtoffers, zijnde wij allemaal. En we worden nog misleid ook.

Ik was daar wel min of meer van op de hoogte, maar de omvang deed me toch schrikken. Lode Vanoost doet iets wat veel te weinig gedaan wordt – hij laat mensen aan het woord die ‘op de vloer’ staan en het eigenlijke werk doen; tussendoor verstrekt hij de nodige informatie, cijfers in de hand.

Dat laatste is belangrijk, omdat ze argumenten opleveren tégen ideologische beweringen. De discussie over meer of minder ‘overheid’ is inderdaad een ideologische discussie, met voorstanders van de verzorgingsstaat lijnrecht tegenover de voorstanders van een neoliberale klassenmaatschappij.

Sedert 1980 is de laatste groep aan de winnende hand, met als gevolg een afbouw van de dienstverlening, een negatieve framing van alles wat overheid is én een verheerlijking van privatisering.

De argumenten daarvoor halen hun kracht voornamelijk – eigenlijk uitsluitend – uit de herhaling. De mantra’s kent ondertussen iedereen: diensten verstrekt door de overheid zijn inefficiënt en bovendien veel te duur; privatisering is vele malen goedkoper én werkt vele malen beter. Dat is helemaal juist: vele malen goedkoper en efficiënter voor de investeerder die zijn winsten ziet stijgen.

Uit onderzoek in België en uit tal van evaluaties in landen waar de privatisering doorgevoerd werd, blijkt dat geprivatiseerde diensten méér geld kosten en minder dienstverlening opleveren dan openbare. Het tegenovergestelde beweren is een leugen gecombineerd met bedrog, en we beseffen dat veel te weinig.

Zeven minuten en dertig seconden

Wat mensen met jarenlange ervaring op de vloer vertellen, is ronduit pijnlijk om lezen. De werkdruk wordt alsmaar hoger, ook al omdat er bijkomende taken opgelegd worden die op geen enkele manier bijdragen tot de kwaliteit van de zorg, het onderwijs of de dienstverlening zelf. Op de koop toe blijft het personeelsbestand dalen. ‘Boven’ heeft men geen besef wat er ‘beneden’ gebeurt, want de afstand tussen het beleid en de vloer wordt steeds groter. Mensen hebben schrik om hun baan te verliezen en durven nog nauwelijks protesteren.

Op papier verloopt alles naar wens, de werkelijkheid is schrijnend. Voorbeelden bij overvloed. Justitie is onderbemand, de wachtlijsten in de GGZ maken de hulpverleners wanhopig, mensen met een beperking moeten jarenlang wachten op de budgetten waar ze recht op hebben, het personeel bij de NMBS werd op veertig jaar tijd méér dan gehalveerd, terwijl het aantal reizigers meer dan verdubbeld is.

Het onderwijs ligt al jaren onder vuur want de resultaten van onze kinderen blijven dalen. Ze gaan naar school in aftandse gebouwen, er zijn te weinig leerkrachten en dus te veel leerlingen per klas, voor een directeursvacature zijn er nauwelijks kandidaten, de begeleiding van leerlingen-met-moeilijkheden kampt met chronisch personeelstekort (bemiddelde ouders betalen voor bijlessen).

En wat is de oplossing van de opeenvolgende ministers van onderwijs? De lat hoger leggen (‘Wij zetten in op excelleren.’) Kan er mij iemand de logica van die ‘oplossing’ eens uitleggen? Aan de andere leeftijdskant van de dienstverlening vinden we onze oudjes in de rust- en verzorgingstehuizen.

Een concreet voorbeeld van ‘efficiënte’ zorg in een RVT: een hoogbejaarde uit het bed halen, wassen, tandenpoetsen, verzorgen en aankleden moet op zeven minuten en dertig seconden gebeuren, dàt is efficiënt. Vraag het eens aan het oudje?

Wat een openbare dienst doet, wordt bepaald door maatschappelijke keuzes; wat een geprivatiseerde dienst doet, wordt bepaald door een marktlogica.

De resultaten van de systematische afbouw zijn ondertussen meer dan voelbaar, en de burger klaagt terecht. Vervolgens komt de misleiding. Tegenwoordig is er veel te doen, en terecht, over ‘fake news’.

Wat er niet bij verteld wordt, is dat ‘fake news’ slechts de overtreffende trap is van een misleiding die al drie decennia gebeurt. De berichtgeving die door dominante politieke groeperingen en lobbygroepen doelbewust en systematisch verspreid wordt, is selectief – over heel veel wordt er niet bericht, andere dingen worden massaal uitvergroot, en de gehanteerde verklaringen zetten de zaken op hun kop.

De daarbij gevolgde strategie is eenvoudig: zorg ervoor dat een bepaalde tak van de dienstverlening niet langer werkt door het systematisch opleggen van besparingen. Als er bij het personeel een steeds grotere uitval optreedt door overbelasting en als er steeds meer stakingen komen, gebruik die zaken om de bevolking te overtuigen van de noodzaak aan privatisering: ja, jullie hebben alle reden om te klagen, een overheidsapparaat is niet meer van deze tijd, bovendien zijn ambtenaren lui, ze staken om de haverklap.

Dat laatste is de moeite waard om bij stil te staan: in de nieuwsberichten krijgen we steevast te horen hoeveel de staking wel aan ‘onze’ economie zal kosten, over de oorzaken wordt er nauwelijks gerept.… Lees verder

Frank Tallis

Frank Tallis
Leven. Wat de grootste psychologen ons vertellen over geluk, onbehagen en zingeving.

In Vlaanderen behoor ik tot de eerste lichting klinisch psychologen, op basis van een toenmalige opleiding die echt niet veel voorstelde. Dat vormde geen beletsel om een maand na mijn afstuderen (!) als psychotherapeut te starten in een GGZ. Gelukkig waren er in dat centrum ervaren collega’s aan de slag bij wie ik te rade kon gaan: een gedragstherapeute, een gestalttherapeut, iemand die toen al met infants werkte (het woord werd nog niet gebruikt), een psychoanalytische therapeut en een gezinstherapeute. Ik herinner mij levendig de casusbesprekingen tijdens de teamvergaderingen op vrijdagvoormiddag, waar elk een eigen inbreng deed. In terugblik is het duidelijk dat een flink stuk van mijn klinische vorming daar ligt. De diversiteit in de benaderingen samen met de kameraadschappelijke sfeer hielpen mij als jonkie enorm.

Een paar jaren later keerde ik terug naar de universiteit. Wat ik daar aantrof, was een totaal andere wereld die in de daaropvolgende decennia van kwaad naar erger evolueerde. De opleiding was ondertussen beter uitgebouwd, dat wel, en zeker aan de Gentse universiteit waren de verschillende therapeutische richtingen goed vertegenwoordigd. Het slechte nieuws was dat ze elkaar het licht in de ogen niet gunden. De oorlog – het woord is niet overdreven – werd en wordt gevoerd in naam van ‘de’ wetenschap, ‘de’ patiënt, terwijl het in realiteit altijd handelde en handelt om macht en ego’s. In de aanvangsjaren domineerde de psychoanalyse, vandaag de dag is dat de cognitieve gedragstherapie, maar het verschil is gering. Een dominante partij wordt arrogant, wentelt zich in het eigen grote gelijk en wil alleen maar nog meer macht. Het eindpunt is ook altijd hetzelfde: in de groep der machtigen ontstaan er interne gevechten waarmee ze zichzelf uiteindelijk de das omdoen. Als hoogleraar heb ik steeds geprobeerd afstand te houden van dit soort dingen – de te betalen prijs (minder macht, minder geld) vond ik niet erg.

Een dramatisch gevolg van deze gevechten tussen ego’s is dat studenten gedwongen worden kamp te kiezen. Wil je tot een bepaalde club behoren, dan moet je de andere afzweren, zelfs demoniseren. Het gros van de afgestudeerde klinisch psychologen stapt in de praktijk met een degelijke kennis over één bepaalde therapierichting en een berg vooroordelen over alle andere. Daarmee wordt hun de kans ontnomen om in dialoog te treden met collega’s van andere richtingen (die bovendien hun eigen vooroordelen hebben), terwijl een dergelijke uitwisseling ontzettend verrijkend werkt. Zo kan je ontdekken dat er veel meer overeenkomsten zijn dan verwacht, op voorwaarde dat je voorbij het jargon geraakt. Een tweede verrijking handelt over de limieten: elke therapeutische benadering heeft haar beperkingen, en vaak zijn die niet dezelfde als deze van een andere richting. Een derde vaststelling betreft de échte verschillen en de grond daarvan, met name het achterliggende mensbeeld. Op dat ogenblik kan er een boeiende, zelfs existentiële discussie komen. Ik vrees dat de opleiding zoiets nagenoeg onmogelijk maakt.

Frank Tallis is een Britse psychotherapeut die duidelijk buiten de stammentwisten gebleven is. Ik vermoed dat hij oorspronkelijk opgeleid werd als psychoanalytisch therapeut, en nadien een ruime kennis opgedaan heeft van de andere richtingen. Psychotherapie maakt volgens hem deel uit van een nog veel oudere traditie waarin nagedacht wordt over menselijke problemen en mogelijke oplossingen. Het resultaat is een geaccumuleerde kennis – wijsheid is een beter woord – zowel over die problemen als over manieren om ermee om te gaan. Met zijn boek heeft hij de bedoeling deze kennis zoveel mogelijk te expliciteren, aan de hand van verschillende therapeutische scholen en een aantal protagonisten. Sommige zijn voor de hand liggend (Freud, Maslow, Watson, Winnicott, Rogers, Fromm, Beck, Shapiro), andere veel minder. Wie kent er nog Gross, Janov, Ellis, Sargant, Frankl? De systeemtherapeutische benadering ontbreekt, en dat is jammer. Ook wel vreemd, want Tallis is er, net zoals ikzelf, van overtuigd dat de stortvloed aan huidige problemen systeemgerelateerd zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit een onverwachte rode draad die hij hanteert, met name schilderijen van Edward Hopper die als geen ander de moderne beklemming op doek wist te krijgen.

Voor alle duidelijkheid: Leven is geen overzicht van bekende en minder bekende figuren, ze komen bijna altijd zijdelings ter sprake. De hoofdstukken zijn geordend in centrale ideeën (praten; vertekening; identiteit; seks; zingeving; …) en handelen over het belang van het intermenselijk contact, de nood aan veiligheid, het nog steeds onderschatte aandeel van trauma’s in de ontwikkeling van wat tegenwoordig ‘stoornissen’ heet, de nood aan een overtuigend narratief, … Net omdat meerdere auteurs en verschillende benaderingen aan bod komen, krijgt de lezer een gedifferentieerd beeld, waarbij zowel overeenkomsten als verschillen duidelijk worden. Tussendoor krijg je  klinische vignetten voorgeschoteld, waardoor de theorie een realiteitsgehalte krijgt.

Het hoofdstuk over narcisme (‘Staren in de poel’) vond ik een van de krachtigste, met ditmaal geen Hopper als beeld, wel Caravaggio’s portret van Narcissus. Tallis beschrijft het internet als een potentiële versterker van de infantiele almacht waarin we steeds opnieuw ons gelijk bevestigd vinden en we ons Ik voortdurend verder kunnen ‘cultiveren’ (inderdaad, tussen aanhalingstekens), met de smartphone als Caravaggio’s weerspiegelende poel. Hand over hand neemt narcistische woede (‘het onderhandelingsinstrument van dictators en kleine kinderen’) toe, steeds meer mensen vinden dat zij ‘recht’ hebben op wat ze willen, ook als dat ten koste van anderen moet gebeuren en altijd in naam van ‘de vrijheid’. Kleuters van vier verpakt in het lichaam van een dertigjarige zijn niet meer grappig en vaak zelfs ronduit gevaarlijk.

Het boek is zonder twijfel een aanrader voor al wie te maken heeft met of zich herkent in mijn schets van de hedendaagse academische opleidingen klinische psychologie. Wil je buiten de voorgehouden spiegelbeelden stappen, wil je meer weten over de andere benaderingen, dan is dit boek een mooi startpunt.

 

Frank Tallis (2020)
Leven. Wat de grootste psychologen ons vertellen over geluk, onbehagen en zingeving.
Amsterdam/Antwerpen uitgeverij Atlas Contact, 255 pagina’s
ISBN 978 90 470 1324 2

Sander Heijne & Hendrik Noten

Sander Heijne & Hendrik Noten
Fantoomgroei. Waarom we steeds harder werken voor steeds minder.

Toen ik in mijn laatste boekje, Houd afstand, raak mij aan, mijn kritiek op groei scherper dan ooit formuleerde (‘Groei is de grootste leugen van onze tijd’) vonden een aantal coryfeeën uit de bedrijfswereld en zelfs één hoogleraar het nodig om dit te ridiculiseren. Ik heb nooit veel geduld gehad met hoogopgeleide idioten en dat betert niet met ouder worden. Argumenten tegen de huidige versie van groei liggen voor het rapen, maar dan moet je wel uit je ideologisch-dogmatische bubbel stappen.

Voor mij ligt een boek geschreven door twee jonge Nederlanders (de een werkt als bestuurskundige bij het Nederlandse equivalent van VoKa; de ander is een journalist met economie als focus). Hun uitgangsvraag betreft de volgende paradox: de (Nederlandse) economie is de voorbije decennia met tientallen procenten gegroeid, terwijl de reële gezinsinkomens in diezelfde periode vrijwel niet gestegen zijn. Hoe komt dat? Tijdens hun onderzoekswerk zijn ze, naar hun eigen zeggen, van de ene verrassing in de andere gerold. De kern van de verklaring ligt al vervat in hun titel – de huidige groei is fantoomgroei – en krijgt in het boek een onderbouwde uitwerking.

Dit is de zoveelste studie in de rij die uitlegt hoe verknipt ons economisch bestel in elkaar zit, waarom dat het geval is en wat we daar kunnen aan doen. In het vorige boek dat ik besprak (Werk, door Suzman) kwam ‘de grote ommekeer’ al aan bod, de benaming voor de loskoppeling van lonen en productiviteitsstijgingen vanaf 1980, met als gevolg een steeds scherper wordende ongelijkheid). In een nog oudere blog besprak ik de systemische verklaring voor de evolutie van de vrijemarktsamenleving, die ik in het werk De onzichtbare hand van van Bavel vond. Fantoomgroei illustreert wat er in de laatste fase van een vrijemarktsamenleving gebeurt, en wat de verschillen zijn met het officiële verhaal.

In Nederland is het boek een enorm succes: gepubliceerd in juni 2020 waren er in oktober al vijf herdrukken. Het onderwerp leeft, het besef dat onze huidige economie op waanzin berust, neemt hand over hand toe en zal binnenkort boven een kritische drempel uitstijgen. Daarna volgt verandering, goedschiks of kwaadschiks. De auteurs merken terecht op dat de toenemende ongelijkheid dé verklaring is voor de opkomst van rechts-populistische bewegingen. Hoe terecht de onvrede bij de aanhangers van deze bewegingen ook moge wezen, populisten leggen de oorzaak krak op de verkeerde plaats: bij de ‘linkse elites’, bij de moslims, bij de vrouwen. Nee hoor, de oorzaak ligt in ons sociaaleconomisch bestel, dat is de pijnlijke waarheid. Pijnlijk omdat net dit bestel ons ooit welvaart en vooruitgang gebracht heeft, maar nu exact het tegenovergestelde doet (voor de verklaring, opnieuw, lees van Bavel, zie https://boekenblog.paulverhaeghe.com/bas-van-bavel/).

Wie bekend is met de materie, kent de pijnplekken, een opsomming kan dan ook volstaan. De ruimere uitleg hoe dit in Nederland sedert 1982 stap voor stap geïnstalleerd werd en hoe dit in een nog ruimere historische achtergrond kadert, kan je in het boek lezen.

– Belastingen benadelen loontrekkenden en bevoordeligen bedrijven en vermogens. Loonsverhogingen zijn uit den boze, belastingvoordelen voor bedrijven en vermogens zijn de regel.
– De inkomenskloof wordt steeds groter, zowel de rijkdom als de armoede nemen toe.
– Bezuinigingen ‘om de economie te stimuleren’ gebeuren altijd ten koste van de huishoudens en de publieke sector (onderwijs, zorg, justitie, politie, …)
– Onder het mom van ‘optimalisatie’ genieten werknemers steeds minder bescherming en in sommige gevallen draagt de overheid daar actief toe bij. Het gevolg is dat dezelfde overheid steeds meer uitkeringen moet betalen.
– De huidige ‘groei’, zowel bij gezinnen als bedrijven, berust op schulden. Groei is fantoomgroei.
– Op de achtergrond worden voortdurend dezelfde riedeltjes herhaald: wie hard genoeg werkt, kan het maken; wie arm is, heeft dat aan zichzelf te danken; steuntrekkers zijn profiteurs; de lonen zijn veel te hoog, inlevering is nodig; bedrijven die te veel belasting moeten betalen, zullen naar het buitenland vertrekken, enzovoort.

Het pijnlijke is dat de door ons verkozen politici niet meer bij machte blijken te zijn om ‘de’ economie (lees: de beursgenoteerde bedrijven) tot de orde te roepen. De voorbije decennia heeft er een merkwaardige omkering plaatsgegrepen: het is de overheid die zich regels laat opleggen, hetzij uit onmacht, hetzij – in het allerslechtste geval – omdat ze corrupt zijn. In 2015 onthulde het NRC Handelsblad dat de nieuwe wetgeving voor financiële markten, ingediend door J.Dijsselbloem, grotendeels geschreven was door de lobbyisten van ING. Alsof je pedofielen de wetgeving over jeugdzorg laat herschrijven. Met dergelijke praktijken hoeft het ons niet te verwonderen dat multinationals tegenwoordig nauwelijks belasting betalen, en dat terwijl het toptarief in Nederland ooit tweeënzeventig procent was en in de VS zelfs negentig procent.

De in het boek besproken evolutie en voorbeelden betreffen Europa in het algemeen en Nederland in het bijzonder, maar kunnen probleemloos toegepast worden op België. Ik geef één voorbeeld, zomaar geplukt uit de krant van 18 januari (DS 18 januari 2021, Matthias Somers, Voor zeven euro meer; zie https://www.standaard.be/cnt/dmf20210117_98001191). In België zijn de loononderhandelingen bezig, en nu al staat wettelijk (inderdaad: wettelijk – zie hoger: wie schrijft er die wetten?) vast dat de lonen de komende twee jaar maximaal met 0,4 procent mogen stijgen. Concreet houdt dit in dat iemand die met een voltijdse baan 1700 euro bruto verdient (dat zijn meer mensen dan de lezers van deze blog vermoeden) de komende twee jaar een opslag krijgt van maximaal 7 euro, bruto. Waar de lezers nog veel minder weet van hebben betreft andere, eveneens door dezelfde wet vastgelegde beperkingen bij de loononderhandelingen. Bijvoorbeeld: 1) er mag geen rekening gehouden worden met de toegenomen productiviteit (die is in België hoger dan in de buurlanden); 2) er mag geen rekening gehouden worden met de loonkostsubsidies; begrijp: met de cadeaus die het bedrijfsleven gekregen heeft van de overheid (in 2019 voor een totaal van 12,5 miljard euro) door specifieke verminderingen van werkgeversbijdragen; 3) er mag geen rekening gehouden worden met de ‘taxshift’, die de bedrijven in 2019 een voordeel van 2,8 miljard euro opleverde, wat ze bovendien – dit wordt écht een karikatuur – door een handige boekhoudkundige truc mochten bijtellen bij hun kosten voor de sociale zekerheid (die ze niet betaald hebben); laat dat even tot je doordringen: je krijgt geld, en dat mag je aftrekken van je belastingen?… Lees verder

James Suzman

James Suzman
Werk. Een geschiedenis van de bezige mens – van de oertijd tot het heden.

De bedoeling en het uitgangspunt van dit boek in combinatie met de omvang verklaren waarom dit een lijvige bespreking wordt. Het uitgangspunt is dat de relatie tussen energie, leven en arbeid vele malen fundamenteler is dan algemeen gedacht en bovendien iets is wat we delen met alle levende organismen. De bedoeling is ons te bevrijden van het schaarste-dogma én van onze ondertussen levensbedreigende preoccupatie met groei.

        Als antropoloog behoort James Suzman tot een groep zwaar onderschatte wetenschappers. Psychologen staren zich blind op het individu, sociologen verliezen zich in cijfers en correlaties, antropologen proberen de anthropos, de mens, te begrijpen in relatie tot zijn omgeving, zowel de sociale als de natuurlijke, vaak in combinatie met een stevig onderbouwd historisch verhaal. Suzman heeft meer dan tien jaar veldonderzoek gedaan bij de Ju/’hoansi, hedendaagse jager-verzamelaars die zelf nog niet zo lang geleden letterlijk bejaagd werden door de Zuid-Afrikaanse boeren. Hij werkte ook zeven jaar voor de diamantgroep De Beers. Tegenwoordig woont en werkt hij in Cambridge. Met die achtergrond is hij de geknipte figuur om een antropologische blik te werpen op wat ons tegenwoordig domineert, economie, en bovendien in de versie waar de gewone mens dagelijks mee te maken heeft, beter bekend als ‘werk’.

 

Werk is arbeid

Wetenschap is vooral boeiend als zij zekerheden onderuithaalt en aantoont dat we onszelf iets wijsgemaakt hebben en vervolgens ons leven zo inrichtten dat het lijkt alsof we het gelijk aan onze kant krijgen. Dit geldt voor een centrale opvatting in de economie: dat alles rond schaarste draait en bijgevolg rond competitie. Suzman toont overtuigend aan dat échte schaarste structureel alleen maar optreedt in slecht georganiseerde landbouwmaatschappijen en zelfs daar uitzonderlijk is. Sedert de industriële revolutie is schaarste het effect van een maatschappelijke organisatie die een steeds grotere ongelijkheid veroorzaakt én het slechtste in ons naar boven haalt. Mochten onze torenhoge productiviteit en de daarbij gemaakte winsten billijk verdeeld worden, dan was er geen sprake van ‘schaarste’. Wat we vandaag produceren aan échte dingen (voedsel, goederen), volstaat om de wereldbevolking een degelijk leven te bieden; bovendien maakt de productiviteitsstijging een veel kortere werkweek perfect mogelijk. Beide vaststellingen gaan regelrecht in tegen het huidige dogma dat we steeds harder en langer moeten werken en dat iederéén moet werken om toch maar een stukje te kunnen bemachtigen van de verondersteld steeds kleiner wordende taart. In de realiteit is er heel veel taart waarvoor er steeds minder arbeid nodig blijkt.

 

Op zich zijn deze ideeën natuurlijk niet nieuw – dit boek is de zoveelste wetenschappelijke studie in de rij over het onderwerp, die voor de zoveelste keer weggehoond zal worden als linkse prietpraat (net zoals de klimaatverandering, en bovendien is de aarde plàt, ’t is maar dat je ‘t weet). Het vernieuwende van dit boek, naast de zeer degelijke onderbouwing (drieëntwintig pagina’s eindnoten) en de vlotte schrijfstijl (echt een page turner), is dat Suzman het onderwerp breed behandelt, zowel historisch als inhoudelijk, én dat hij vertrekt bij een originele insteek.

 

Zijn uitgangspunt is dat doelgericht actief zijn een wezenskenmerk is van alle organismen. Niks te doen hebben ervaren we als onaangenaam. Doelgericht actief zijn is pas ‘werk’ geworden vanaf het ogenblik dat we ervoor betaald werden, met als grappig gevolg dat wat ooit ‘werk’ was (jagen, vissen, op het veld werken, pottenbakken, naaien, breien, houtbewerking, …) nu vrijetijdsactiviteiten zijn en dat sommigen onder ons betaald worden voor vrijetijdsactiviteiten (voetballen; filmpjes van onszelf maken en op internet gooien, …). Als wezenskenmerk – en hier komt de verrassing – plaatst Suzman het onder de tweede wet van de thermodynamica. Slik – hoe luidt die ook alweer? Het bruggetje is dat werk arbeid inhoudt.

 

‘Arbeid’ is een term uit de fysica en betekent simpelweg overdracht van energie. In de natuur is er een streven aanwezig – ‘streven’, bij gebrek aan een beter woord – om alle energie zo gelijkmatig mogelijk te verdelen over de ruimte, bij uitbreiding, over het heelal. Denk aan een kopje hete thee waar de warmte (de energie) uit verdwijnt door zich te verspreiden over de kamer. In ons – net zoals in alles wat leeft – is er een mechanisme ingebouwd dat ons ertoe brengt energie te absorberen (via eten; maar ook bijvoorbeeld via de bouw van atoomcentrales) én te spenderen (via werken; maar ook bijvoorbeeld via oorlog). Werk, arbeid dus, is een manier om energie te verspreiden. In deze redenering zijn levende wezens door de natuur uitgevonden energieverspreidingsmachines in functie van de beoogde entropie. Volgens de thermodynamica is het eindpunt een wereld zonder energetische spanningsverschillen. De facto is dat ook een heel erg dode wereld, als eindpunt van een kosmische evolutie. De discussie daarover is voer voor nobelprijswinnaars – alleen al het teleologische in de redenering (heeft de natuur een bedoeling?) is een wetenschappelijk strijdpunt van formaat – en handelt over niets minder dan het ontstaan, de evolutie en een verondersteld eindpunt van de kosmos.

 

Het verrassende is dat deze wetenschappelijke lezing aansluit bij de ontstaansverhalen van verschillende culturen. Als antropoloog is Suzman daar goed mee bekend: elke cultuur heeft wel een scheppingsverhaal met een slechte en een goede oppermacht. De goede schept, verbindt en ordent; de slechte breekt af, vernietigt, verstrooit. In de prozaïsche versie van de fysica zorgt de eerste voor spanningsopbouw en energieaccumulatie, de tweede doet het omgekeerde.

 

Wie dit maar speculatieve onzin vindt, kan ik geruststellen: enkel in het eerste deel staat dit centraal, daarna keert de auteur er slechts sporadisch op terug. Wie dit boeiend vindt, moet nobelprijswinnaar natuurkunde Schrödinger lezen, What is life?

 

De zorgzame omgeving

Het tweede deel van het boek, De zorgzame omgeving, handelt over jager-verzamelaarsgemeenschappen, vroegere en huidige. Deze gemeenschappen kennen geen schaarste, integendeel; op de koop toe moeten ze daar slechts geringe inspanningen voor leveren. De facto leven zij in de echte versie van het aards paradijs, zonder een kunstmatig aangedreven verlangen naar steeds méér. Delen is de regel, bezit zoals wij dat kennen, bestaat niet.… Lees verder

Arthur Eaton

Arthur Eaton

De kleine Freud. Zijn psychoanalytische theorie samengevat.

Met de regelmaat van een klok krijg ik de vraag voorgeschoteld wat ik eigenlijk doe (‘Gewoon luisteren? Kan iedereen toch!’) en of Freud nog wel relevant is. Af en toe is het een echte vraag van iemand die echt benieuwd is naar die ogenschijnlijk makkelijke praktijk.

Het is niet makkelijk om daar een antwoord op te formuleren, deels omwille van de moeilijkheid van het onderwerp, deels omwille van de vooroordelen waartegen je moet opboksen, deels omwille van het gebrek aan tijd (zulke vragen worden vaak gesteld op recepties/bij de borrel).

Vanaf nu heb ik mijn antwoord klaar: lees het boekje van Arthur Eaton, waar je op zestig pagina’s een vlot geschreven verhaal krijgt over Freuds theorie en praktijk. Eaton is een jonge Nederlands-Amerikaanse analyticus die zijn psychoanalytisch werk combineert met schrijven voor kwaliteitstijdschriften zoals De Groene Amsterdammer.

Praten, dromen, vrijen, sterven

Hij benadert Freud vanuit vier invalshoeken die elk een apart hoofdstuk krijgen: praten, dromen, vrijen, sterven. Bij elk onderwerp krijgt de lezer een degelijk zicht op Freuds ideeën, hoe die bij de psychoanalytische praktijk aansluiten en wat de ruimere implicaties zijn. Tussen de regels door herken ik de klinische ervaring van de auteur.

Het mooiste vind ik zijn beschrijving van de psychoanalytische ruimte als een van die zeldzame plaatsen waar alles gezegd kan worden. In zijn woorden: ‘Het is een schuilplaats tegen de tirannie van de courante moraal. De analyse is een experiment met het vrije woord.’

Dat klinkt lekker revolutionair, en is het ook – autoritaire régimes (Nazi-Duitsland, meerdere Zuid-Amerikaanse staten, de vroegere USSR) beschouwden psychoanalyse en psychoanalytici als staatsgevaarlijk, simpelweg omdat iemand die in analyse is, onvermijdelijk de normaliteit-van-de-dag in vraag gaat stellen.

Voor alle duidelijkheid: de psychoanalytische ruimte is geen plaats voor zelfverklaarde vrijdenkers die daar graag mee uitpakken (daar hebben ze twitter voor). Het waarlijk revolutionaire grijpt in eerste instantie plaats bij het individu dat op de divan/de bank ligt, omdat het door zijn of haar eigen spreken verrast wordt (‘Heb ik dat écht gezegd?’), met als gevolg een ontmaskering van opgelegde normen en overtuigingen, naar de limiet toe zelfs een ontmaskering van de eigen identiteit.

De bewustwording van de mogelijkheid tot keuze

Het resultaat is een grotere keuzevrijheid. Het gevolg kan een keuze voor hetzelfde zijn als voorheen, het kan ook een keuze zijn voor iets anders. De bewustwording dàt het keuzes betreft, dat zogenaamde zekerheden geen vastliggende waarheden zijn, maakt deze praktijk tot een subversieve.

In het slothoofdstuk snijdt de auteur de vraag aan of psychoanalyse onze postmoderne tijd zal overleven. Haar innoverende ideeën zijn overgenomen door psychotherapeutische theorieën die niet eens beseffen wat ze overgenomen hebben.

Wat niet belet dat de huidige klinische praktijk haaks staat op de psychoanalytische: tegenwoordig is het de therapeut die het woord voert en aan de ‘cliënt’ uitlegt welke stoornis hij heeft en hoe hij die moet aanpakken.

In de academische wereld heerst het Amerikaanse vertoog van de gedragswetenschappen, met een focus op afwijkend gedrag en normalisatie op grond van evidence-based disciplinerende technieken. Geesteswetenschappen en kunst komen steeds meer in het academische verdomhoekje te staan, samen met de psychoanalyse die meer aan hen verwant is dan aan de behavioral sciences.

Daartegenover staat dat er buiten de universiteit en de psychotherapie duidelijk een vernieuwde belangstelling is voor Freuds ideeën, vooral om de alomtegenwoordige irrationaliteit en zelfdestructie te begrijpen. In Eatons woorden: ‘Het onbewuste is terug op het wereldtoneel, en hoe.’

In de wereld van de psychotherapie zien we hoe een groeiend aantal mensen zich afkeren van behandelaars die, vaak dik tegen hun zin, moeten functioneren als managers van een opgelegde normaliteit. Veel van die behandelaars willen weer therapeut worden.

Ik zou de divan/de bank nog niet al te snel opbergen.

 

Arthur Eaton (2020)
De kleine Freud. Zijn psychoanalytische theorie samengevat.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 61 pagina’s.
ISBN 978 90 450 3606 9

Brenda Froyen

Brenda Froyen
Ben ik dan nu weer normaal?

In 1880 wordt Jozef Breuer, een dokter met naam en faam, te hulp geroepen door een familie behorende tot de hogere Weense burgerij. Hun volwassen dochter vertoont een zware stoornis met onder meer hallucinaties en hevige angsten. Bij toeval ontdekt de arts een behandeling die de geschiedenis zal ingaan als de hypnokathartische methode (denk aan EMDR en je bent aardig in de buurt). Een volledige genezing blijft uit en de jonge vrouw zal geruime tijd opgenomen worden in een psychiatrische instelling.

        Vijftien jaar later beschrijven Breuer en Freud haar behandeling in een boek waar het woord psychotherapie voor het eerst gebruikt wordt. Voorgesteld als ‘Anna O’ krijgt ze de diagnose hysterie.

Nog een halve eeuw later, wanneer psychiatrie en psychoanalyse stevig in het zadel zitten, kan je in heel wat artikels lezen dat beide heren flink fout zaten met hun diagnose. Anna O leed ongetwijfeld aan een beginnende schizofrenie, zo luidt het, vandaar dat er na de behandeling een vermoedelijk levenslange hospitalisatie volgde.

In 1972 wordt deze wijd gedeelde overtuiging met één klap onderuitgehaald door een Amerikaanse wetenschapsjournaliste. Lucy Freeman ontdekt wie Anna O was (Bertha Pappenheim) en, vooral, dat Bertha na haar zwaar gestoorde periode niet alleen een normaal maar bovendien een maatschappelijk zeer geëngageerd leven heeft geleid waarvoor ze postuum een officiële erkenning kreeg. In 1954 werd haar beeltenis op een Duitse postzegel afgedrukt, in de reeks ‘Benefactors of mankind’ (https://en.wikipedia.org/wiki/Bertha_Pappenheim)

        De conclusie? Iemand met een ongetwijfeld ernstige stoornis kan na verloop van tijd een normaal leven hebben. Een psychiatrische diagnose is een momentopname, ook als dat moment twee jaar duurt, en geen veroordeling tot levenslang gestoord zijn.

Deze conclusie heeft men niet gemaakt. De huidige Bertha’s krijgen een label opgeplakt dat de overgrote meerderheid onder hen nooit meer kwijtgeraakt. Voor de buitenwereld, en helaas vaak ook voor henzelf, zijn en blijven ze nauwelijks iets anders dan hun ‘stoornis’. Alles wat ze doen en zeggen wordt door de buitenwereld verklaard aan de hand van het label, ook als ze reeds geruime tijd opnieuw tot de ‘normalen’ behoren.

Meest foute ‘behandeling’: isolatie

Dat is de ervaring van Brenda Froyen, een Bertha Pappenheim 2.0. Na de geboorte van haar derde kind liep ze verloren in een ernstige psychose. Haar behandeling in de psychiatrie (gedwongen isolatie, zware medicijnen, nauwelijks gehoor krijgen) is op zich al erg – bij iemand in hoge psychische nood is isolatie zo ongeveer de meest foute ‘behandeling’ die er bestaat – wat nadien volgde, is op een andere manier erg.

        Kort samengevat: eens volledig hersteld gebruikt ze haar (uitstekende) pen om taboes, misvattingen en mistoestanden in de psychiatrie aan te kaarten. Bij een aantal individuele hulpverleners vindt ze gehoor, bij het psychiatrisch establishment niet, en dat is een understatement.

De reacties die ze moet ervaren, kan ik als clinicus beschrijven als hertraumatiserend: afwijzing, ontkenning, beschuldiging. Alles wat iemand-met-een-label zegt of doet, wordt gezien als een uiting van de stoornis. Zelfs als het terechte kritiek is, zelfs als het constructieve suggesties tot verbetering van het systeem zijn. Gelukkig krijgt ze ook positieve reacties, van mensen met dezelfde ervaringen én van hulpverleners.

        Kortsluiting in mijn hoofd. Over het beest dat psychose heet (2014) was haar eerste boek. Ben ik dan nu weer normaal? wordt de afsluiter. In de zes jaren tussen de twee boeken nam ze haar job als lector aan de hogeschool weer op. Daarnaast was ze een drijvende kracht achter de oprichting van Psychosenet, werkte ze mee aan het advies van de Hoge Gezondheidsraad over psychiatrische diagnostiek, aan de oprichting van de interuniversitaire opleiding Herstelgerichte psychiatrie en gaf ze heel wat lezingen.

Wantoestanden en structurele fouten

Wat ze beschrijft, zijn zowel wantoestanden in sommige psychiatrische instellingen als de structurele fouten van het systeem. In de betere instellingen of afdelingen komen dergelijke wantoestanden – te veel medicijnen, te weinig luisterend oor, familieleden die buitengesloten worden, isolatiepraktijken – nauwelijks voor.

        Maar zelfs in de betere ziekenhuizen zijn de effecten van de structurele systeemfouten duidelijk, met als belangrijkste en meest verrassende effect dat de eigenlijke zorg in de verdrukking komt te staan.

Iedereen die een opleiding volgt in de hulpverlening doet dat met een portie idealisme. Na een paar jaar praktijk blijft daar vaak niet veel meer van over. De duidelijkste verwoording komt tijdens een van Froyens lezingen uit de mond van een verpleegkundige: ‘Hulpverleners hebben heus niet altijd de beste bedoelingen. Vaak hebben ze geen bedoelingen meer, ze voeren alleen hun baan uit’.

De structuurfouten van het psychiatrisch bestel liggen op meerdere vlakken. Eén ervan staat volgens mij centraal: het diagnostisch systeem. De wijze waarop wij een probleem definiëren bepaalt de richting van de daarbij aansluitende oplossing.

Een psychiatrische diagnose is een probleemdefiniëring, die in het ideale geval de problematiek van een individu begrijpt en beschrijft als het gecombineerde resultaat van diens sociale context, psychologische make-up en biologische ondergrond. Idealiter wordt dit alles netjes in een diagnostisch verslag gegoten, waarna oplossingen voorgesteld worden die de drie velden bestrijken.

“U hebt VMA”

Tegenwoordig krijgen mensen-in-moeilijkheden een VMA-label opgeplakt (VMA: Vaak Met Afkorting), op grond van poepsimpele checklijstjes waarvan de naïeve eenvoud verborgen blijft achter moeilijke termen en letterwoorden. Mensen krijgen te horen dat hun stoornis blijvend is want neurobiologisch bepaald en dat ze hun medicijnen levenslang moeten slikken. Wat het merendeel doet, want ermee stoppen veroorzaakt een stortvloed van helse afkickeffecten.

        De allerbelangrijkste misvatting is dat dergelijke labels wetenschappelijke benamingen zouden zijn van ziektes. In het beste geval zijn het beschrijvingen van problemen die mensen ervaren. In het slechtste geval zijn het beschrijvingen van problemen die wij ervaren met mensen die anders zijn. In geen enkel geval zijn het objectieve aanduidingen voor netjes in kaart gebrachte neurobiologische aandoeningen.

Voor geen enkele ‘stoornis’ hebben we medicijnen die genezend werken. Pillen beïnvloeden het gestoorde of storende gedrag door het te dempen of het op te peppen. Alle pillen hebben neveneffecten, sommige daarvan zeer zwaar, bepaalde ervan helaas niet-omkeerbaar.

Deze vaststellingen zijn al geruime tijd bekend en wetenschappelijk zeer goed onderbouwd. In de praktijk worden zij genegeerd of zelfs ontkend, waardoor de officiële psychiatrie een hoog Trumpgehalte krijgt: wat buiten haar invloedssfeer als waar bewezen is, wordt in de eigen kringen ontkend, verdacht gemaakt, in extreme gevallen uitgescholden voor onwetenschappelijk.… Lees verder

Annie Dillard

Annie Dillard

De overvloed. Essays. Met een voorwoord van Marja Pruis.

 

Als Marja Pruis (dé essayiste van het huidige Nederlandse taalgebied) op zoek moet gaan naar woorden om de kwaliteit van Dillards bundel te omschrijven, dan weet je dat er iets bijzonders op de plank ligt. Nadat ik De overvloed een tweede maal gelezen had (dat was nodig en ik deed het graag), heb ik het knap moeilijk om te omschrijven wàt ik gelezen heb. Dillard leert je opnieuw kijken naar ‘dingen’ omdat ze telkens heel hard naar juiste woorden zoekt om de lezer wakker te maken. Dertig onvergetelijke pagina’s over zand en stof (en Teilhard de Chardin)? Nooit zal ik zand nog op dezelfde manier kunnen bekijken. We vegen en poetsen om onze teraardebestelling uit te stellen. Een zonsverduistering? Een botsing op het onbegrip in ons begrijpen, op de futiliteit van al onze bekommernissen, toen onze generatie aan de beurt was om te leven. Vergeten hoe het was om zestien te zijn? Niets kon dit ernstige geval van zachtheid genezen, behalve, heel misschien, geweld.

Als ik dan toch een poging moet doen om te omschrijven waarover ze het heeft, dan kom ik het dichtst in de buurt (denk ik) als ik haar onderwerp benoem als de Goddelijke Komedie, waarin wij vol van onszelf een rol spelen terwijl de kosmos in en buiten ons zijn gang gaat.

Een boek met een diepgang en een stijl waar ik diep voor buig.

 

Annie Dillard (2020)
De overvloed. Essays. Met een voorwoord van Marja Pruis.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 253 pagina’s.
978 90 254 6192 8

 

Ton Lemaire

Ton Lemaire

Met lichte tred. De wereld van de wandelaar.

 

Na het lezen van De eenzame stad (Olivia Laing) greep ik naar een boek over wandelen, omdat deze activiteit het idee van alleen zijn oproept (met dank aan J.J.Rousseau en diens Les Rêveries du promeneur solitaire). Voor wie Ton Lemaire niet kent: hij is een Nederlandse docent filosofie die in 1990 uit onvrede met de gang van zaken aan de universiteit naar de Dordogne trok en daar sedertdien op zijn eentje zo ecologisch mogelijk leeft. Om de paar jaar verschijnt er wel een boek van hem, en ik heb ze stuk voor stuk graag gelezen (heel corona-actueel is zijn in 2010 gepubliceerde De val van Prometheus). Zelfs wanneer hij over ogenschijnlijk ‘gewone’ onderwerpen schrijft, bereikt hij een diepgang die weinig auteurs gegeven is, bovendien in een lichtvoetige stijl.

Wandelen dus. In de inleiding lezen we dat een beschouwing over de plaats van wandelen een goede toegang kan bieden tot meerdere aspecten van onze samenleving, en zelfs kan uitmonden in een diagnose van de moderniteit. Raker kan ik het niet samenvatten, en als bonus krijgen we in het boek nog een mooi zicht op de geschiedenis. De verschillen tussen de Franse, Duitse en Angelsaksische cultuur maken dat ze ook anders wandelen, wat tot in hun tuinaanleg zichtbaar wordt – het verband tussen de Franse centralistische politiek en de strakke Versailleperken is even duidelijk als dat tussen de Britse ‘wilde’ parktuin en het Angelsaksische liberalisme.

Het boek is min of meer thematisch geordend, met onderwerpen zoals slenteren in de stad, trektochten in de natuur, iconische wandelaars, bedreigde voetgangers. Er struinen veel figuren door de tweehonderdvijftig pagina’s (de namenindex achteraan neemt drie bladzijden met dubbele kolommen in beslag), maar nooit wordt het ‘namedropping’, wel een mogen mee wandelen met markante denkers. Tussendoor krijgt de lezer rake redeneringen voorgeschoteld, bijvoorbeeld wanneer Lemaire afrekent met het gebruik van het woord ‘elitair’ als dooddoener (bepaalde standpunten zijn wel degelijk beter en een pleidooi voor gelijke rechten houdt niet in dat alle meningen gelijkwaardig zijn), of een vergelijking maakt tussen massatoerisme en klimaatvluchtelingen, of een koppeling legt tussen onze passieve mobiliteit (zittend halen we snelheden van 800 kilometer per uur) en wandelen (‘hiking’) als hype.

Na de twee laatste hoofdstukken ‘Lof van het lopen’ en ‘Kunst van het wandelen’ heb ik mijn wandelschoenen uit de kast gehaald en mijn agenda anders georganiseerd om er binnenkort weer op uit te kunnen trekken, op zoek naar de dubbelzinnige ervaring die Lemaire (met dank aan Camus) op het einde van zijn boek zo mooi samenvat. Wandelend vallen we samen met en verdwijnen we in de natuur, tot we opgeschrikt worden op het moment dat we de betekenissen verliezen die we er zelf ingelegd hebben en oog in oog komen te staan met de vreemdheid, het niet-menselijke van wat ons omringt.

Volgend weekend ga ik stappen.

 

Ton Lemaire (2020)
Met lichte tred. De wereld van de wandelaar.
Amsterdam: Ambo/Anthos, 250 pagina’s.
ISBN 978 90 263 4787 0

Olivia Laing

Olivia Laing

De eenzame stad. Over de kunst van het alleen-zijn.

Tijdens een week waarin ik niet alleen was maar me wel alleen voelde, greep ik min of meer bewust naar De eenzame stad. Over de kunst van het alleen-zijn, geschreven door de mij onbekende Olivia Laing. Kort samengevat: het is een pareltje (parel, want 350 bladzijden). Laing heeft een vlotte pen, een stijl die mij aanspreekt en vooral, ze bezit de gave om mensen zowel raak als mild te beschrijven, een zeldzame combinatie. En ja, het gaat over eenzaamheid, maar niet met de afgezaagde, hoe-slecht-is-onze-maatschappij-toch ondertoon; het gaat over ‘het menselijke, het al te menselijke’.

Als jonge Britse volgt ze de man van haar dromen naar New York. De man bleek een vergissing te zijn, New York niet. Ze leeft er maanden alleen en gaat op zoek naar wat eenzaamheid betekende voor lotgenoten uit een vorig tijdperk die op een of andere manier met kunst bezig waren. Hoofdfiguren zijn Edward Hopper, Andy Warhol, David Wojnarowicz en Henry Darger, naast Valerie Solanas, Nan Goldin, Klaus Nomi en Peter Hujar. De helft van hen kende ik niet, alleen al daarom is het boek de moeite waard. Tussendoor komt haar eigen verhaal aan bod, samen met de meest zinvolle bespiegelingen over eenzaamheid die ik ooit las. Mijn exemplaar staat vol aangekruiste passages en snel in de kantlijn neergekrabbelde nota’s – dat zegt genoeg. Op de koop toe gaat de kwaliteit van haar tekst in stijgende lijn; Laing omcirkelt het onderwerp spiraalsgewijs tot steeds hogere niveaus, met als opstapjes bekende en minder bekende figuren. Als lezer neemt ze je mee in een wereld bewoond door mensen die je niet meer loslaten. Dit is een van de boeken die je voortdurend naar YouTube stuurt, om hen ‘in het echt’ te zien en te horen – de blik van Valerie Solanas, de films van Andy Warhol, de stem van ‘mutant chantant’ Klaus Nomi, de schilderijen van Henri Darger – ik bleef maar doorklikken.

Dit boek lezen voert je binnen in een universum van gekwetste kinderen (gekwetst is een understatement) die daarom eenzame volwassenen werden, ook wanneer ze later omringd werden door bewonderaars. Valerie Solanas staat vooral bekend als de waanzinnige vrouw die Andy Warhol neerschoot, waarbij vergeten wordt dat ze een radicale feministe was (ze beschouwde het gezin als de voornaamste oorzaak van vrouwelijke onderdrukking), auteur van het SCUM-manifest (Society for Cutting Up Men); snoeihard eenzaam en eenzaam snoeihard, na een kindertijd van seksueel misbruik en verwerping. Heel erg intelligent, op zoek naar gehoor dat ze niet krijgt, verworpen door vrouwengroepen die ze net wou verdedigen.

Zij wou vrouwen beschermen terwijl Henri Darger alle onheil wilde weghouden van kinderen. Ook hij was opgegroeid met geweld en misbruik, maar in tegenstelling tot Solanas leidde deze doodarme schoonmaker een onopgemerkt, eenzaam bestaan. Na zijn dood werd in zijn huurflatje een gedurende een halve eeuw opgebouwd oeuvre gevonden, een combinatie van waterschilderijen, collages en een manuscript, alles samen meer dan tienduizend pagina’s, met als onderwerp een oorlog tegen misbruik en slavernij van kinderen, met daarin een ‘onafhankelijkheidsverklaring van het kind’ met onder meer ‘het recht op normale slaap tijdens de uren van de nacht‘. Slik. Ik wil me niet voorstellen wat hij meegemaakt moet hebben.

Solanas en Darger groeiden op met extreem geweld, dat was zo mogelijk nog meer het geval voor David Wojnarowicz, kind-prostituee in Hell’s Kitchen (denk aan Mean Streets van Scorcese). Op zijn twintigste begint hij foto’s te maken, waarmee hij zijn eigen geschiedenis in beeld brengt. Kunst en seks zijn twee ontsnappingsroutes, weg uit de eenzaamheid én uit de gevangenis van het lichaam, ontsnapping die voor hem en vele anderen pas mogelijk werd in randzones – in dit geval Times Square en de verlaten havenloodsen van Chelsea in de jaren ’70. Seks verschijnt als oorzaak van en remedie voor eenzaamheid: verbinding met de ander en dus remedie tegen isolement; gebruik/misbruik van het driftig-agressieve lijf en dus oorzaak van isolement, met kunst als poging om zichtbaar te maken wat altijd aan gene zijde ligt: het verlangen naar heelheid, naar volledig zijn, met jezelf en met de ander. ‘Dat is toch de droom van seks? Dat je uit de kerker van het lichaam bevrijd zult worden door het lichaam zelf, dat eindelijk begeerd wordt, zijn vreemde taal begrepen.

Het boek is zo rijk dat ik het onbegonnen werk vind om het samen te vatten. Je kan er bijvoorbeeld razend interessante ideeën uit putten voor onze corona-eenzaamheid, ook al omdat Laing in één van de hoofdstukken de gevolgen van de aidsepidemie bespreekt (niet mogen aanraken of aangeraakt worden, sterven in isolement). Ik beperk me tot één idee. In een tijdperk waarin individualisering centraal staat, wordt ook de oorzaak van eenzaamheid bij het individu gelegd, niet alleen door de afwijzende anderen (‘Waarom volg je geen training in sociale vaardigheden?’) maar ook door het eenzame individu zèlf. ‘Het alomtegenwoordige, onweerlegbare besef dat het me aan iets ontbrak, dat ik niet de beschikking had over datgene waar mensen over horen te beschikken, en dat dit te wijten was aan een ernstige, ongetwijfeld niet mis te verstane persoonlijke tekortkoming van mij.’ Laing brengt uitvoerig en overtuigend de tegenovergestelde visie: eenzaamheid is een gevolg van oorspronkelijke afwijzingen, heel vaak in een traumatische context. Eenzaamheid ontstaat nooit in isolement, maar is het product van vicieuze sociale cirkels. Het startpunt ligt in een traumatiserende omgeving met afwijzende, of zelfs misbruikende anderen. Een dergelijk kind ontwikkelt een verhoogde waakzaamheid waardoor het als volwassene anderen gaat wegduwen of net aanhalen op een manier die hen op de vlucht doet slaan. Bovendien houden ze hun littekens verborgen, de echte en de figuurlijke, waardoor de buitenwereld hen nog minder begrijpt.

Eens geïnstalleerd houdt eenzaamheid zichzelf in stand omdat het letterlijk afstotend werkt en contact onmogelijk maakt. Eenzaamheid maakt ziek, de figuren die in het boek opgevoerd worden, hebben elk op hun manier een remedie ontwikkeld waarin agressie, liefde en kunst centraal staan.
Tot slot: ‘Ik geloof niet dat iemand leren kennen per se de remedie is tegen eenzaamheid.Lees verder

Abram de Swaan

 

Abram de Swaan
Tegen de vrouwen. De wereldwijde strijd van rechtsisten en jihadisten tegen de emancipatie.

 

Vorige week had ik een gesprek met een jonge vrouw van achtentwintig over emancipatie. Opnieuw moest ik vaststellen hoe weinig deze generatie beseft welke inspanningen haar (over)grootmoeders en in beperktere mate grootvaders hebben moeten leveren om mogelijk te maken wat zij als vanzelfsprekend beschouwt. Met het feit dat zij gendergelijkwaardigheid als normaal ervaart, heb ik natuurlijk geen probleem. Ik heb wel last met de wijze waarop de huidige generatie vrouwen achteloos voorbijgaat aan de emancipatie van een groep als groep en zich nog nauwelijks verwant voelen met hun gendergenoten onderaan de maatschappelijke ladder. Daarmee is deze generatie een kind van haar tijd: alles wordt op het conto van het individu geschreven, zowel het succes als de mislukking. Maar individuele emancipatie is een illusie, en individuen worden steevast tegen elkaar uitgespeeld door ‘the powers that be’. Met als gevolg dat gelijkwaardigheid op de helling kan komen te staan en ongelijkheid straks weer steil kan toenemen. Niets is ooit definitief verworven.

Het boek van de Swaan is in dit opzicht meer dan welkom. Als socioloog schetst hij een beeld van de geschiedenis én bespreekt hij ook uitvoerig de actualiteit. Het eerste deel ‘Het patriarchaat als schrikbewind’ is een opsomming van de vernederingen, onderdrukking en verminkingen die meisjes en vrouwen moesten en moeten ondergaan onder het patriarchaat. Het tweede deel ‘De onstuitbare opkomst van vrouwen in de wereld van nu’ is een mooie correctie op het individualisme en het gebrek aan historisch besef die tegenwoordig heersen. Maar vooral het derde deel maakt dat ik dit boek bijzonder belangwekkend vind, ‘De oorlog tegen de vrouwen door jihadisten en ‘rechtsisten’.

Het voorbije decennium is er heel wat te doen geweest over terrorisme en moslimfundamentalisme, waarbij telkens duidelijk werd in welke mate religie gendergelijkwaardigheid uitsluit en vrouwen reduceert tot seksslavin, meid en broedmachine. Het woord ‘religie’ in de vorige zin zal menig lezer tegen de borst stoten – dit geldt toch enkel voor IS en aanverwanten? De pijnlijke waarheid die de Swaan in herinnering brengt en uitvoerig illustreert, is dat alle godsdiensten van Het Boek (Jodendom, Christendom, Islam) in hetzelfde bedje ziek zijn – de ene is zieker dan de andere, maar geen enkele is gezond. De beschrijvingen van de wijze waarop de katholieke Kerk zich vandaag de dag in Zuid-Amerika opstelt tegenover vrouwen, van de positie van de vrouw in de Joodse gemeenschap zijn pijnlijk overtuigend. De klassieke verdediging van het gelovige individu is telkens dezelfde: dat is niet het échte Christendom, niet de échte Islam, niet het échte Jodendom. Net zoals Stalin en Mao e tutti quanti niet het échte communisme waren, veronderstel ik. De geschiedenis leert dat angst en haat voor de vrouw structureel ingebakken liggen in deze godsdiensten, met onderdrukking, geweld en misbruik als onvermijdelijke gevolgen.

Met uitzondering van de VS is het Westen ondertussen grotendeels geseculariseerd. Religie is een individuele ervaring geworden, aansluitend bij wat ik beschouw als een essentieel kenmerk van onze soort: onze nood aan het transcendente. Het gevaar voor de vrouw komt bij ons nog nauwelijks uit deze hoek, maar is daarom niet geringer: de ‘rechtsisten’ hebben het overgenomen van de godsdienstfundamentalisten, ze verwerven steeds meer macht en we beseffen dat veel te weinig. De beschrijvingen die de Swaan geeft, laten weinig aan de verbeelding over. Op het internet zijn er tal van mannelijke groepen aan het werk die ras en volk verheerlijken en hun afschuw uiten voor alles wat geëmancipeerd is in het algemeen en voor vrouwen in het bijzonder. Hun gewelddadigheid blijkt op betogingen én uit het stijgend aantal moordaanslagen (op hun websites wordt Breivik opgevoerd als rolmodel). Zij verschillen nauwelijks van de jihadisten, op één uiterst belangrijk punt na: ze worden oogluikend gesteund door de ‘gewone’ rechtse partijen, die daarmee het bedje spreiden voor een gevaarlijke evolutie.

Overal in Europa verliezen rechtse politici stemmen aan ultrarechts, met als gevolg dat sommige van deze ooit keurige partijen zowel het taalgebruik als de standpunten overnemen van groeperingen die haat en verdeeldheid tot hun handelsmerk gemaakt hebben. Nog even, en rechts gaat openlijk allianties aan met dergelijke groepen, net zoals hun voorgangers dat deden in het begin van de dertiger jaren van de vorige eeuw, in de hoop op die manier hun macht te kunnen herstellen. Heimelijk zijn rechtse partijen ervan overtuigd dat zij binnen een dergelijke alliantie die ultrarechtse idioten wel zullen overvleugelen. De geschiedenis, zowel de vroegere als de huidige – toont wie de idioten waren en zijn, en wie er overvleugeld werd en wordt – wie had ooit gedacht dat de Amerikaanse republikeinen op zo’n korte tijd zouden muteren tot wat ze nu zijn?  In mijn ogen zijn dergelijke politici zonder meer medeplichtig aan wat ze zelf denken te moeten bestrijden. Zij zijn niet de oplossing, ze zijn deel van het probleem.

De opschuiving naar een gevaarlijk conservatisme is volop bezig, ook al omdat een aantal rechtse politici hun eigen overtuigingen uitvergroot terugvinden bij de ‘rechtsisten’: verheerlijking van volk, cultuur, natie en afschuw voor de Gutmenschen, de do gooders, de klimaatactivisten. Ze menen onze vrouwen (‘onze’?!) te moeten beschermen tegen het gevaar van de Islam, ze prediken dat de échte Westerse normen en waarden weer hersteld moeten worden. In het Nederlandse Steenbergen werd in 2015 een uiteenzetting van een vrouw over vluchtelingen onderbroken door mannen (die ongetwijfeld ‘hun’ vrouwen wilden beschermen) die luidkeels brulden ‘Daar moet een piemel in’. Met dergelijke beschermers hebben vrouwen geen vijanden meer nodig. Ga wat rondneuzen op het net, zoals de Swaan doet, en je ontdekt snel dat hun ideale wereld Gilead is, uit The Handmaid’s Tale.
Opvallend: dergelijke ultrarechtse groepen verwerven macht, omdat zij inderdaad groep vormen en doelbewust zitjes zoeken in beslissingsorganen (tot in de raad van bestuur van mijn eigen universiteit toe). Willen we hen van antwoord dienen, dan zullen wij ons opnieuw bewust moeten worden van het feit dat we als individu niks kunnen, dat we onze meningsverschillen opzij moeten schuiven en als groep een stem verheffen tegen wat een échte bedreiging van onze vrijheid is.… Lees verder

Ingrid Robeyns

Ingrid Robeyns

Rijkdom.
Hoeveel ongelijkheid is nog verantwoord?

Er zijn zo van die essays die op het juiste moment komen. De gevolgen van de coronacrisis zullen vooral economisch en sociaal zijn. De schattingen over het op komst zijnde aantal werklozen gaan van hoog tot zeer hoog. Regeringen hebben ontzettend veel geld uitgegeven om noden te verhelpen, waarbij sommige landen letterlijk de prijs moesten betalen voor kortzichtige besparingen uit het verleden. De hamvraag luidt: wie gaat dat betalen?

Hoogleraar Ingrid Robeyns bestudeert al jarenlang rijkdom, wat op zich al uitzonderlijk is. Haar ideeën verschenen vorig jaar in een essay, gepubliceerd in de reeks ‘Nieuw Licht’. Onderzoek naar armoede (hoe definieer je dat, wat zijn de gevolgen, wat kunnen we eraan doen) gebeurt al geruime tijd, met bijvoorbeeld een begrip als ‘armoedegrens’ als resultaat. Maar wat zou een rijkdomgrens kunnen zijn, en welke gevolgen treffen we aan voorbij die grens? In haar aanvangshoofdstuk gaat Robeyns niet te rade bij Marx of Piketty, maar wel bij de filosoof waar ik zelf de voorbije jaren systematisch naar terugkeer: Aristoteles. Ik was onmiddellijk gecharmeerd.

Een stelling, eigenlijk een vaststelling van Aristoteles die we zo snel mogelijk weer ter harte moeten nemen, is dat elke menselijke handeling inherent ethisch is, en dus aan een oordeel kan en moet onderworpen worden. Het idee dat bedrijfskunde en management enkel rationeel te werk gaan, is niet alleen een misvatting, het is bovendien een (morele!) rechtvaardiging voor gedrag dat vaak immoreel is. Een tweede Aristotelische stelling leert dat kiezen voor het juiste midden de basis legt voor een goed leven, het doel van elke mens. Het bestuur van de polis (de stadstaat) moet zich daarop richten, met onder meer economie als middel, nooit als doel.
Met Aristoteles als ruggensteun schuift Robeyns de resultaten van haar onderzoek in verband met rijkdom naar voor, en die zijn niet van de minste. Kort samengevat: extreme rijkdom ondermijnt de democratie, is niet verenigbaar met ecologische noodwendigheden, is bijna altijd onverdiend en schaadt de belangen van iedereen, superrijken incluis. Merk op dat ze geen pleidooi houdt voor gelijkheid en niet tegen rijkdom op zich is. In haar boek geeft ze voldoende argumenten waarom sommige mensen meer moeten verdienen dan anderen. Het gaat hem over de extreme verschillen en de gevolgen daarvan.
Bij elk van haar provocerende bevindingen wijst ze ook oplossingsrichtingen aan. In de slotparagrafen van het essay komt ze tot de globale oplossing: rechtvaardige belastingen. Concreet houdt dit een uitdrukkelijke accentverschuiving in van belasting op arbeid (belastingen die verhoudingsgewijs het minst opleveren) naar een progressieve belasting op vermogens, met een maximaal tarief tussen zeventig en tachtig procent. Als je weet dat vermogens nu nauwelijks belast worden (ondanks het geweeklaag van economisch aangestuurde politici), en veel belastingen vooral lineair zijn (btw-tarieven zijn voor rijk en arm exact dezelfde), zie je de radicaliteit én de noodzakelijkheid van deze oplossing.
Nog een stap verder is de dringende noodzaak om internationale afspraken te maken ten einde belastingen te kunnen heffen op bedrijfswinsten van multinationals. Zij betalen nu nauwelijks en vaak zelfs geen (u leest goed) belastingen maar genieten wel ten volle van met belastinggeld betaalde voordelen (wie heeft er de luchthavens gefinancierd waar Ryanair misbruik van maakt?). Nu beconcurreren landen elkaar om bedrijven nog méér voordelen toe te kennen (‘fiscale rulings’) wat in de praktijk neerkomt op het legaal maken van belastingontduiking. Nederland geniet in Europa de bedenkelijke reputatie een belastingparadijs te zijn, België weigert haar fiscale afspraken met multinationals bekend te maken. De verklaring daarvoor komt al vroeger in het essay aan bod: extreme ongelijkheid is zeer slecht voor de democratie.

Dergelijke ingrijpende veranderingen kunnen alleen maar als ze gedragen worden door een zo breed mogelijke groep in de samenleving. Misschien wordt de coronacrisis een wake up call, en komen er democratische ingrepen in die richting. Misschien ook niet. In dat geval ziet het er niet goed uit, want dan zal de ongelijkheid blijven toenemen, tot de bom barst. Letterlijk.

 

Ingrid Robeyns (2019)
Rijkdom. Hoeveel ongelijkheid is nog verantwoord?
Amsterdam: Prometheus, Nieuw Licht, 98 pagina’s.
ISBN 978 90 446 3975 9

 

Paolo Giordano

Paolo Giordano

In tijden van besmetting.

 

Herinner je je nog de wondermooie debuutroman De eenzaamheid van de priemgetallen, geschreven door de toen piepjonge Paolo Giordano? Als je dat boek de moeite vond, dan dit ook. En als je dat boek niet kent, ook dan is de kans groot dat je dit de moeite waard zult vinden.Als Italiaan heeft Giordano COVID-19 vanop de eerste rij moeten meemaken, iets wat ons bespaard is gebleven. En wat doet een schrijver dan? Juist, hij gaat schrijven. Dit essay (het is géén roman) toont hoe hij greep probeert te krijgen op het ongrijpbare, waarbij hij als wiskundige terugvalt op de zekerheid van de getallen, wat hij met de poëzie van een literator verwoordt (je wenst je kinderen zo’n wiskundeleraar toe). ‘Want wiskunde is niet zozeer de wetenschap van getallen, maar de wetenschap van relaties.’ Hij beschrijft de mathematica van de besmetting zo mooi dat je bijna zou vergeten dat het over pure tragiek gaat.

Zijn analyse brengt hem tot een vaststelling die we allemaal dringend ernstig moeten nemen: wij zijn een gemeenschap. De voorbije decennia waren we dat vergeten (‘There is no such a thing as a society’, hield Thatcher ons voor), maar CoV-2 brengt ons terug bij de les. Het is tijd dat we ons opnieuw gedragen naar die vaststelling in plaats van anderen de loef te willen afsteken door snel snel als eerste een vaccin te ontwikkelen en vervolgens duur te verkopen. Dat we eens grondig nadenken over de oorzaken van COVID-19, die dezelfde zijn als van SARS, MERS en HIV. En van het verdwijnen van oeroude olijfbomen in Italië door parasiet Xylella fastidiosa. Vluchtelingen houden we tegen aan de grenzen, virussen geven we de vrije baan en brengen we zelfs binnen (‘Virussen houden van vakantie’).
Anders gaan leven zullen we sowieso moeten doen; anders betekent niet minder van hetzelfde, niet hetzelfde voor minder mensen, wel ànders. Zijn slotzin geef ik graag mee:

‘Om deze tijd beter te gebruiken, hem te benutten om te bedenken wat we in normale omstandigheden niet kunnen bedenken: hoe we hier gekomen zijn, hoe we de draad weer op willen pakken. De dagen tellen. Opdat wijsheid ons hart vervult. Niet toestaan dat al dit lijden voor niets is geweest.’

 

 

Paolo Giordano (2020)
In tijden van besmetting.
Amsterdam: De Bezige Bij, 80 pagina’s.
ISBN 978 94 031 9830 9

 

Coen Simon

Coen Simon

Pleidooi tegen enthousiasme.

 

Een tijd terug publiceerde filosoof Ignaas Devisch een pleidooi tegen (een verkeerd gebruik van) empathie. Coen Simon houdt nu een even terecht pleidooi tegen enthousiasme. De opgefokte versies daarvan hebben we samen met obesitas overgenomen van de V.S., denk aan het ‘pitchen’ van ideeën en de hijgerige ‘dialogen’ in talkshows (het woord alleen al). Enthousiasme is meer genietbaar dan postmodern cynisme, maar als remedie daartegen is het even erg als de kwaal. In beide gevallen is waarheid de klos. Bij het postmodernisme omdat het bestaan ervan betwijfeld wordt; in het geval van enthousiasme omdat het kritisch nadenken wegvalt.

Sedert de ‘post’ bewegingen (postmodernisme, poststructuralisme, post…) is het bon ton te stellen dat juiste kennis niet bestaat, dat alles neerkomt op een constructie (wie mocht denken dat dit nieuw is, hij of zij wendde zich tot de sofisten ten tijde van Socrates.) Samen met het wegvallen van de onderstuttende Grote Verhalen veroorzaakt het postmodernisme veel onzekerheid en een zoektocht naar De Waarheid. Die vervolgens met het nodige enthousiasme verkocht wordt. Dat laatste mag je letterlijk begrijpen, want in onze vermarkte samenleving moet alles renderen. De gevolgen worden zichtbaar in een aantal nieuwe uitdrukkingen: post truth, fake science, influencers, redpillling, alternative facts; kortom, in het getrumpetter van onze tijd.

Voor Coen Simon leven wij niet zozeer in het ‘post truth’ tijdperk, wel in een periode van postautoriteit – daar ben ik het volledig mee eens. Geen waarheid zonder gezag waarin men vertrouwen heeft (gezag berust altijd op geloof, dat wist Pascal al, en in 1954 legde Hannah Arendt dat nog eens haarfijn uit). Wij hebben het geloof in het patriarchale gezag bij het groot huisvuil gezet (gelukkig maar), in de plaats daarvan kunnen we best een keuze maken voor de autoriteit van wetenschap en ethiek. Daar wringt het schoentje: wetenschappers vertrekken bij twijfel, mensen willen zekerheid.

Nou, die kunnen ze krijgen, in alle kleuren, geuren en smaken, en steeds enthousiast gebracht op dezelfde plaats: het internet, met twitter en YouTube op kop. Het is een bedenkelijke, zelfs gevaarlijke zekerheid. Simon verwijst naar een onderzoek van De Correspondent en de Volkskrant waaruit blijkt hoe en met welke snelheid YouTube vooral rechtse radicalisering in de hand werkt. Rechtse radicalisering staat voor vrouwenhaat, anti-LGTB, racisme, antisemitisme, klimaatontkenning, … De strategie heet ‘redpilling’ (naar ‘the red pil’ uit The Matrix) en gebeurt via filmpjes waarin charismatische leiders een complex betoog afsluiten met eenvoudige conclusies (negers zijn dommer dan blanken; feministes zijn gevaarlijk; mannen moeten weer de baas worden), wat ervoor zorgt dat iemand ‘geredpilled’ wordt en plots de ‘linkse leugens’ over feminisme, multiculturaliteit, migratie of het jodendom doorziet en eindelijk begrijpt waarom leiders zoals Trump, Bolsonaro, Orbán, Putin, … ons zullen redden (en we vluchtelingen maar beter laten verdrinken, kijk naar Geert Mak en huiver: https://www.vpro.nl/programmas/in-europa/kijk/afleveringen/2019-2020/vluchtelingen.html)

Voor wie dergelijke fenomenen als marginaal beschouwt, is dit onderzoek een ijskoude douche. Het aantal volgers is enorm en de tijdspanne waarin zij radicaliseren is benauwelijk kort; het onderzoek zoemt in op een aantal (Nederlandse) gebruikers en toont hoe snel ‘redpilling’ plaatsgrijpt. Het risico op rechts terrorisme is ondertussen vele malen groter dan gelijk welke andere vorm van terreur. Voor het onderzoek, ga naar

https://www.volkskrant.nl/kijkverder/v/2019/hoe-youtube-rechtse-radicalisering-in-de-hand-werkt/

en

https://www.volkskrant.nl/kijkverder/t/2019/radicalisering-youtube/

Als remedies overloopt Simon kunst, nieuws en wetenschap. Sedert fotoshopping is beeldmateriaal notoir onbetrouwbaar geworden. Kunst krijgt een nieuwe functie: in plaats van te focussen op waarheid – de ‘krietiese’ kunst van de seventies – kan ze ons helpen door bijvoorbeeld te laten zien hoe wij kijken. Nepnieuws moeten we niet alleen te lijf gaan met ‘fact checking’, maar wel met meer geld voor onafhankelijke onderzoeksjournalistiek. Voor gezagsvolle wetenschap verwijst Simon naar Popper, maar die is, wat mij betreft, achterhaald. Met zijn aanpak (falsificatie) blijf je uiteindelijk over met een grote berg Niets. Poppers verwittiging tegen De Ideale Samenleving op grond van wetenschap vind ik dan wel terecht. Een maatschappij baseer je in eerste instantie op ethische keuzes, waar je vervolgens wetenschap bij betrekt. Maar dan moet je dat wel doen, en daarbij is consensus tussen wetenschappers voor mij een meer dan afdoende argument om iets als een (weliswaar altijd voorlopige) waarheid aan te nemen (zie ook https://boekenblog.paulverhaeghe.com/cailin-oconnor-james-owen-weatherall/)

 

Coen Simon beschrijft zijn, beschrijft onze zoektocht naar houvast, nadat we God en klein pierke op de vrije markt gegooid hebben. Een zoektocht die best gebaseerd wordt op geduld en redelijkheid, met de nodige argwaan tegenover geestdrift. Een plotse omslag naar drift is gauw gemaakt, terwijl verandering stapsgewijs en dus traag verloopt. Hij mondt mooi uit bij Hannah Arendt die een pleidooi hield voor ‘[…] een nauwelijks te vatten, maar fundamenteel vertrouwen in het menselijke in alle mensen’.

 

Ik beken: ik heb het boekje met stijgend enthousiasme gelezen.

 

Coen Simon (2020)
Pleidooi tegen enthousiasme.
Amsterdam: De Bezige Bij, 94 pagina’s.
ISBN 978 94 031 8420 3

Nathalie Heinich

Nathalie Heinich
Wat onze identiteit niet is.

Een boek bespreken gewijd aan een onderwerp waar je zelf jaren geleden over gepubliceerd hebt (Identiteit verscheen in 2012) is een heikele zaak. Onvermijdelijk ga je vergelijkingen maken, genre ‘Dat schreef ik toen al’ en ‘Hier mist de auteur een mooie kans om…’ Het besef dat elk boek, dus ook de mijne, een origineel plagiaat is gebaseerd op andere auteurs, helpt tegen een steeds sluimerend narcisme.

Cultuursociologe Nathalie Heinich heeft een duidelijk doel: het verhelderen van het begrip identiteit, dat in se onduidelijk is en daarom zo makkelijk politiek misbruikt kan worden. Verheldering brengt ze door in zeven korte hoofdstukken uiteen te zetten wat identiteit niet is.

Het is geen links (identiteit van minderheidsgroepen) of rechts (dé nationale identiteit) begrip. ‘Ruitenwissersdenken’, zo beschrijft ze het misbruik dat sommige politici maken van het identiteitsbegrip (met accent op ruitenwissers, veel denken komt er niet aan te pas).

Het is geen objectief, vaststaand gegeven (de ‘essentalistische’ benadering) maar ook geen illusie (de postmoderne visie). Niet vaststaand, omdat identiteit gebaseerd is op verhalen, voortdurend verschuift en bovendien meervoudig is. Geen illusie, omdat ‘geconstrueerd’ geen synoniem is aan verzonnen of onecht. Een nationale identiteit is een gemeenschappelijke mentale voorstelling met reële, consistente effecten, gaande van taal tot voedingsgewoonten. Dat een dergelijke voorstelling samen met haar effecten historisch evolueert, maakt een dergelijke identiteit nog belangrijker, want daarmee staat ze open voor manipulatie. Een binaire visie (of feitelijk, of illusoir) op identiteit is te naïef (een binaire visie is altijd naïef).

Identiteit blijft niet beperkt tot een nationale identiteit (laat staan tot een regionale). Wat nationalisten nauwelijks beseffen is dat ‘hun’ identiteit niet ouder is dan de negentiende eeuw. Eigenlijk beseffen ze dat wel, want net daarom probeert elke nationalistische beweging haar oorsprong in een zo ver mogelijk maar altijd roemrijk verleden te leggen. Voor Nederland: de Bataven; voor België: Julius Caesar, met zijn opmerking in de openingsparagraaf van De Bello Gallico (‘Gallia est omnis divisa in partes tres, (…) Horum omnium fortissimi sunt Belgae’). Waarbij de Belgen altijd het vervolg van de zin vergeten: ‘Van al dezen zijn de Belgen de dappersten, omdat ze het verst verwijderd zijn van de cultuur en fijnere beschaving van de provincia, naar hen slechts weinig kooplui reizen en zo door hun invoer (van artikelen) aanzetten tot verzwakte geesten.’

Identiteit valt niet te reduceren tot assimilatie of differentiatie, want ze is zowel individueel (ipse, ikzelf en dus verschillend van anderen) als groepsgebonden (idem, dus gelijk aan anderen).

Identiteit is niet twee-, laat staan eendimensionaal. Het meervoudige karakter (geslacht, familie, leeftijd, taal, religie, …) verklaart de evoluerende aard ervan (dochter/vrouw/moeder; jongere/senior; single/getrouwd, …). Vooral het binaire model is bedrieglijk. Het idee dat we een persoonlijke identiteit bezitten, nààst een sociale, ligt aan de basis van een hardnekkige illusie: dat individuen onafhankelijk van een maatschappij kunnen bestaan, met zelfs een tegenstelling tussen individu en samenleving. Elke identiteit is nauw verweven met de ander, en bij uitbreiding, met het maatschappelijke. Zelfs als ik wil ontsnappen aan de mij toegeschreven identiteiten (‘man’, ‘hoogleraar’, …), is mijn identiteit ten volle betrokken in een maatschappelijke wisselwerking. Zelfperceptie gaat altijd terug op perceptie van anderen, ook wanneer je deze afwijst.

In het laatste hoofdstuk lezen we op de eerste pagina wat identiteit wél is: ‘De uitkomst van het geheel van procédés waarmee een predicaat aan een object wordt toegekend.’ De sleutelwoorden van de definitie – uitkomst, geheel, procédés, predicaat, toegekend, object – licht ze toe in de vijf volgende pagina’s. Daarna kan de lezer eindelijk voor de spiegel gaan staan (‘Wie ben ik?’).

Kort, krachtig, genuanceerd, zo kan ik dit boek het best omschrijven. En stukken beter dan bijvoorbeeld Finkelkraut (Ongelukkige identiteit) of Fukuyama (Identity).

 

Nathalie Heinich (2019)
Wat onze identiteit niet is.
Amsterdam: Prometheus, 141 pagina’s.
ISBN 978 90 446 4173 8

 

 

 

 

Bas van Bavel

Bas van Bavel
De onzichtbare hand.
Hoe markteconomieën opkomen en neergaan.

 

Een van de betere manieren om te beseffen hoe wij, als individu maar ook als maatschappij, dezelfde processen herhalen, is een grondige studie van het verleden. Welke toekomst wacht onze door een vrijemarkteconomie gedomineerde samenleving? Dit boek (oorspronkelijk gepubliceerd in het Engels, door de prestigieuze Oxford University Press) zou wel eens een klassieker kunnen worden. Als historicus biedt van Bavel op grond van degelijk studiewerk een andere blik op de evolutie van marktsamenlevingen in het algemeen en op de onze in het bijzonder.

 

Inderdaad, marktsamenlevingen, in het meervoud. Dat is al een eerste originele bevinding waarmee dit boek ingaat tegen de dominante opvatting die het vrijemarktkapitalisme als een recent fenomeen van de industriële revolutie beschouwt. Klassiek wordt het ontstaan ervan gesitueerd begin negentiende eeuw, met een forse opgang in de twintigste. In de tweede helft van de vorige eeuw komt er een onwrikbaar geloof in de vrije markt, als bron van vooruitgang, vrijheid en democratie, op de koop toe gebaseerd op een zelfregulerend mechanisme, sedert Adam Smith bekend als ‘de onzichtbare hand’. Tot vandaag de dag gebruiken neoliberale politici dat verondersteld zelfregulerend mechanisme als argument om overheidsinterventies zoveel mogelijk af te schaffen.

 

De laatste decennia komt dit geloof in het gedrang door de opeenvolgende economische crisissen. De verklaring voor de crisissen kan twee richtingen uitgaan. Volgens de gelovigen zijn zij slechts tijdelijke rimpelingen die vanzelf zullen verdwijnen op voorwaarde dat we nog méér vrije markt installeren. Volgens de ketters zijn de crisissen het startpunt van het onvermijdelijke einde dat ingebakken ligt in het systeem, en moeten we het roer radicaal omgooien. Beide opvattingen gaan uit van een lineaire visie op de geschiedenis, de ene opwaarts, de andere bergaf, beiden even onafwendbaar.

 

Van Bavel toont aan dat marktsamenlevingen al veel langer bestaan dan de negentiende eeuw, en bovendien dat ze een cyclisch verloop kennen, van opgang, bloei, stagnering tot ondergang. Het cyclische verloop is meteen zijn tweede originele bijdrage tot de studie van het verband tussen economie, markt en maatschappij.

 

‘Factor’-markten

In een eerste hoofdstuk beschrijft de auteur de klassieke opvatting samen met zijn eigen stellingen. Daarbij is het onderscheid tussen ‘productmarkten’ (de alledaagse invulling van markt) en de pas later in de geschiedenis ontstane ‘factormarkten’ van belang. Op factormarkten worden de productiefactoren verhandeld, met name de middelen om goederen en diensten te produceren, zoals grond, arbeid en kapitaal. In traditionele samenlevingen blijven grond en kapitaal in de schoot van een familie of een organisatie, waarbinnen ook het leeuwenaandeel van de arbeid gebeurt. In doorgedreven marktsamenlevingen worden ze verhandeld. Belangrijk om weten is dat de regelgeving bij de handel in grond, arbeid en kapitaal een veel grotere impact op de samenleving heeft dan deze bij productmarkten. Afhankelijk van de aard en omvang van de regelgeving kan de impact van factormarkten zeer verschillend zijn. Bij wijze van voorbeeld: hoeveel interest is er toegelaten? Wat zijn de fiscale maatregelen? Welke tijdslimieten worden er opgelegd bij verkoop (tegenwoordig koopt en verkoopt men aandelen binnen de tijd van één seconde). Wijzigingen in dergelijke regelgevingen hebben een enorme invloed op de accumulatie van geld en bijgevolg op de maatschappij.

 

Dit wordt ten overvloede geïllustreerd in de daarop volgende hoofdstukken. Van Bavel toont aan dat marktecononomieën reeds lang voor het industriële tijdperk bestonden en dat we over voldoende data beschikken om ze aan wetenschappelijk onderzoek te onderwerpen: het Irak van de achtste tot de dertiende eeuw, de Noord-Italiaanse stadstaten vlak voor en tijdens de Renaissance, de Lage Landen van de late middeleeuwen tot en met de Gouden Eeuw. Vervolgens vergelijkt hij deze vroege vormen van markteconomie met meer hedendaagse (Engeland in de periode 1500-1800, gevolgd door de VS 1800-1850 en ten slotte Noordwest-Europa vanaf 1950) met als doel na te gaan of hij ook daar gelijkaardige cylische bewegingen kan aantreffen.

 

De cyclus van van Bavel

De belangrijkste conclusie van dit boek zal ongetwijfeld bekend worden als ‘de cyclus van van Bavel’. Hij herkent in de door hem beschreven markteconomieën een telkens terugkerend verloop, van aanvankelijk positief, gevolgd door stagnatie en uiteindelijk negatief, waarna de cyclus zich herhaalt (zij het meestal elders). Het vernieuwende zit hem in de gedetailleerde analyse van het verloop, in de vaststelling dat dit reeds meerdere malen in de geschiedenis opgetreden is, en – natuurlijk – in de herkenbaarheid voor wat vandaag de dag bij ons bezig is.

 

De korte samenvatting van de cyclus geef ik graag weer in de bewoording van de auteur zelf: “(…) de oorspronkelijk zo positieve terugkoppelingscyclus van toenemende vrijheid, groeiende factormarkten en economische groei slaat om in een negatieve cyclus van toenemende maatschappelijke polarisatie, een toenemende verstoring van het marktevenwicht ten gunste van de belangen van de marktelites, en stagnatie van de economie, uiteindelijk gevolgd door relatieve of absolute achteruitgang.” (p.371). Een langere beschrijving geef ik in de volgende paragrafen.

De aanvangsperiode is uitdrukkelijk positief. Een feodaal tijdperk leidt tot maatschappelijke revolte, gevolgd door een samenleving met een hoge graad van zelforganisatie van gewone mensen. Dat leidt tot grotere vrijheid en grotere activiteit, met meer producten en dus ook meer handel. Voor van Bavel verklaart dit de positieve visie van Adam Smith in The Wealth of Nations (1776), want de studie van Smith betreft de ‘gunstige fase van de Engelse cyclus’. De markt zoals wij die kennen, vindt in die periode haar ontstaan, wat op zijn beurt de basis vormt voor de ontwikkeling van factormarkten. Het is deze positieve aanvangsperiode  die tot vandaag de dag gebruikt worden om ‘de’ vrijemarktsamenleving te verdedigen, waarbij er geen rekening gehouden wordt met de verdere evolutie. Na de mooie aanvangsfaze volgt er helaas een negatieve evolutie die men probeert op te lossen met nog meer vrije markt, in de illusie dat deze zichzelf zal corrigeren. Voorbij een bepaald punt verdwijnen de zelfcorrigerende mechanismen en gaat het steeds sneller de verkeerde richting uit. De oorzaak ligt in een uiterst belangrijke accentverschuiving: van productiemarkten naar factormarkten en dan vooral naar kapitaalmarkten. Kapitaal is niet langer een middel, maar wordt een doel.… Lees verder

Didier Eribon

Didier Eribon

Terugkeer naar Reims.

Op mijn twaalfde – we schrijven 1967 – moest ik als oudste zoon van een ongeletterde familie dik tegen mijn zin op kostschool. Ongeweten en ongewild was ik een onderdeel van de toenmalige sociale mobiliteit die West-Europa zou veranderen. Kinderen werden getest op hun schoolse intelligentie, waarna hun ouders advies kregen welke opleiding aansloot bij de mogelijkheden van hun spruit (bij mij werd dat Grieks-Latijnse). In terugblik besef ik dat de school waar ik naartoe gestuurd werd, vooral kinderen rekruteerde uit de lagere middenklasse: zonen van bakkers, beenhouwers, automechaniekers, schoenlappers. Een groep die elkaar herkende en die van huize uit de ambitie met de paplepel meegekregen had. Er waren ook een handvol boerenzonen en een nog kleiner aantal jongens uit het arbeidersmilieu. Na zes jaar bleven enkel de kinderen uit de middenklasse over, de anderen hadden onderweg afgehaakt. Wij gingen door, het merendeel deed universitaire studies, twee ervan werden zelfs hoogleraar. Het resultaat was dat ik mij als jongvolwassene nergens nog thuis voelde – mijn familie voelde niet meer als thuis, en de intellectuele kringen waarin ik mij bewoog, evenmin. Ik herinner mij nog het ongemakkelijk gevoel na mijn doctoraatsverdediging toen de aristocratische voorzitter van de jury een praatje ging maken met mijn ouders – zij spraken nauwelijks Nederlands. Nu, meer dan dertig jaar later, voel ik mij beschaamd over de schaamte die ik toen voelde. De juiste emotie zou dankbaarheid geweest zijn.

Het boek van Didier Eribon is een meesterwerk (en dus leest het niet altijd even makkelijk), zowel literair als inhoudelijk. Het biedt een terugblik op zijn geschiedenis en die van zijn oorspronkelijke sociale klasse. Als bonus krijg je een verklaring voor het huidige succes van het hedendaags nationaalsocialisme. Geboren in 1953 als zoon van arbeiders in Reims is hij een van de weinigen die, dankzij onderwijs én een paar mensen die in hem geloofden, uit die klasse is kunnen wegstappen. Weglopen is een betere omschrijving, want op jonge leeftijd breekt hij met zijn familie, hoofdzakelijk omwille van zijn homoseksuele geaardheid. Hij zal pas dertig jaar later, na de dood van zijn vader, terugkeren en vooral, terugblikken.

Door de lectuur van dit boek heb ik voor het eerst doorvoeld begrepen op welke sluipende manier uitsluitingsmechanismen werken en onder andere als gevolg hebben dat slechts weinig arbeiderskinderen hoger onderwijs volgen – ze haken ‘spontaan’ af. Ik herinner mij een medeleerling uit mijn eerste jaar Grieks-Latijnse, zoon van landarbeiders en duidelijk heel erg intelligent. Na de zomervakantie was hij verdwenen. Op mijn achttiende deed ik een vakantiejob in een fabriek en ontmoette hem opnieuw – hij had geen enkele studie afgewerkt en stond al twee jaar aan de lopende band. Ik begreep niet, echt niet, hoe dat kon. Nu begrijp ik het wel.

Beide ouders van Eribon combineerden twee jobs – de vader een in de fabriek en een daarbuiten, de moeder in de fabriek met het huishouden daar bovenop. Hard werken belette niet dat ze voortdurend vernederd en gebrutaliseerd werden, zeker de moeder – een halve eeuw voor #MeToo was seksueel misbruik schering en inslag. Ze stemden communist, zoals alle Franse arbeiders tot diep in de jaren zestig, niet omdat ze overtuigd communist waren, wel als protest tegen het onrecht dat ze dagelijks moesten ondergaan.

De tragiek wil dat een onzichtbaar sociaal reproductiesysteem hun kinderen in hetzelfde gareel dwong. Het onderwijs weerde hen – ook vandaag de dag zijn er nog leerkrachten én scholen die kinderen uit de lagere sociale klasse het ‘advies’ geven om toch maar beroepsonderwijs te volgen. In het gunstige geval waar leerkrachten en scholen emanciperend te werk willen gaan, botsen ze op weerstand bij de kinderen (en hun ouders), die aan zelfselectie doen. De mogelijkheid om onderwijs te kunnen volgen, berust niet alleen op de intelligentie van het kind, maar ook en zelfs vooral op de steun bij en aandacht voor onderwijs in het thuismilieu, en op de sociale vaardigheden en omgangsvormen die het kind met zijn opvoeding meekrijgt. Dat alles maakt dat het zich ‘thuis’ voelt tussen de andere leerlingen. Of niet, waarna er in veel gevallen zelfeliminatie volgt. De kleren die je draagt, de taal die je gebruikt, de onderwerpen waarover je praat, de kennis die je van thuis meebrengt: als die niet sporen met de groep, dan lig je eruit; of hou je de eer aan jezelf en stap je er zelf uit.

Zijn homoseksuele geaardheid maakte Eribon tot een buitenbeentje in zijn eigen sociale klasse – homo zijn in Frankrijk in het algemeen en in het arbeidersmilieu van de jaren zestig in het bijzonder, je wil het niet meemaken. Op school was het zijn sociale klasse die hem tot outcast maakte.  Ik beeld mij in dat hij zich in de klas net iets minder vreemd voelde dan thuis, daardoor tegen alle verwachtingen in toch zijn diploma behaalde en naar Parijs kon vertrekken. Net zoals vele jongvolwassen homo’s begint hij in de grootstad een nieuw leven. Zijn intelligentie wordt opgemerkt en snel verwerft hij een plaats als journalist. Nog later studeert hij filosofie en sociologie en wordt hij een gevierd academicus.

Jarenlang blijft hij ervan overtuigd dat hij als kind verworpen werd omwille van zijn homoseksualiteit, en dat het hem een half leven gekost heeft om zich van die opgelegde inferieure positie los te maken. Op zijn zestigste beseft hij dat dit maar de helft van het verhaal is, misschien zelfs de minst belangrijke helft. Als zoon van niet-geschoolde arbeiders heeft hij zich even hard moeten bevrijden van de hem opgelegde identiteit onderaan de ladder. Naar buiten treden als homo in Parijs zal ongetwijfeld aangevoeld hebben als een bevrijding. De andere kant van wie hij is, blijft hij dertig jaar angstvallig verbergen. Voorbij de leeftijd van vijftig komt hij tot de pijnlijke vaststelling dat zijn vrienden en collega’s nauwelijks iets weten over zijn afkomst, omdat hij zijn eigen verhaal zorgvuldig verzwegen heeft op grond van diepe schaamte. Het schrijven van dit boek is een andere vorm van ‘uit de kast komen’.

Dertig jaar nadat hij zijn familie ontvlucht is, zoekt hij hen terug op.… Lees verder

Géraldine Schwarz

 

Géraldine Schwarz

De geheugenlozen. De herinnering als wapen tegen populisme.

 

Na de lectuur van de twee vorige boeken (Van Duppen en Hoebeke; Bregman) komt het werk van Géraldine Schwarz toch wel als een koude douche. Slechts weinig mensen deugen in tijden van beproeving, mensen kunnen supersamenwerkers worden voor heel verkeerde dingen, en vooral: mensen zijn o zo beïnvloedbaar. Op grond vaneen persoonlijk motief – Schwarz is de dochter van een Duitse vader en een Franse moeder, beiden kort na WO II geboren – onderzoekt zij hoe haar Duitse en Franse familie, en ruimer, hoe Duitsland en Frankrijk, Italië en Oostenrijk hun oorlogsgeschiedenis verwerkt hebben. Bij de vertaling van het boek heeft de schrijfster een hoofdstuk over Nederland toegevoegd – haar zus was ondertussen getrouwd met een Nederlandse man, waardoor de familie Duits-Frans-Nederlands werd.

Het korte antwoord op de vraag naar de verwerking van de oorlogsgeschiedenis luidt:  veel te weinig en veel te laat. Het langere antwoord toont op welke manier en in welke mate zowel gewone mensen als overheidsinstanties (ja, ook in Frankrijk, en verrassend genoeg, zelfs in Nederland waar procentueel het hoogst aantal Joodse slachtoffers viel) meegewerkt hebben met de Nazi’s, en hoe ze dit decennia lang ontkend hebben.

Het is een bittere pil om slikken: mensen zoals u en ik zijn in staat een gruwelijk beleid toe te laten, er zelfs actief aan mee te werken, en gaan dat nadien ontkennen of vergoelijken. Schwarz toont minutieus aan hoe het gif van volksmenners vanaf de jaren dertig geleidelijk de geesten overnam, door aanvallen op de vrije pers (‘Lugenpresse’), op de universiteiten en op rechters. Hoe de nazi’s doelbewust uittestten hoe ver ze konden gaan (het begon met het uitmoorden van gehandicapten, gecamoufleerd als ‘genadedood’, het eindigde met de holocaust en het afslachten van een burgerbevolking in Rusland).  Pers, universiteiten en rechters waren onderweg al monddood gemaakt (vaak ook gewoon dood).

De schrijfster neemt uitdrukkelijk een ethisch standpunt in dat we al bij Sophocles’ “Antigone” vinden (Antigone begroef haar broer ondanks een wettelijk verbod): er is een hogere wet die de wet van de ‘polis’ of de staat overstijgt, zeker als beleidsvoerders wetten herschrijven waardoor misdaden gelegaliseerd worden. Weigeren mee te werken aan een dergelijk beleid is het minimum minimorum, actieve burgerlijke ongehoorzaamheid is beter. Uit haar relaas blijkt bovendien dat dit zelden bestraft werd. Maar ook dat slechts een minderheid verzet aantekende, in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Nederland en Italië (Bulgarije was toonaangevend in de weigering Joodse burgers uit te leveren). De overgrote meerderheid werden simpelweg meelopers, die vaak al gehoorzaamden vooraleer er een duidelijk bevel geformuleerd werd en  hielpen op die manier mee aan de steeds groter wordende onmenselijkheid.

Tegenwoordig heeft ongeveer iedereen het geloof verloren in de traditionele politieke partijen. De verklaring daarvoor is makkelijk te formuleren: de voorbije regeringen doen niet langer aan politiek in functie van hun kiezers, ze voeren een economisch beleid in functie van een kleine minderheid. Het gevolg is dat steeds meer mensen sympathie krijgen voor ultrarechtse, nationalistische partijen die een andere, meer ‘nationaal-socialistische’ aanpak beloven, zij het zonder het gebruik van die vlag en al helemaal zonder sociaal te zijn. Ik kan alleen maar hopen dat veel mensen dit boek zullen lezen, want naast het geloof in ‘de’ politiek zijn we ook ons geheugen verloren. Dit boek is een meer dan noodzakelijke wake up call.

Hieronder geef ik een aantal citaten uit ‘De geheugenlozen’. De vergelijking met het heden laat ik aan de intelligentie van de lezer over.

“(…) en toen de bezittende klasse doorkreeg dat Hitler de sociale orde niet omver zou werpen, steunde ze hem zonder aarzelen. Wat toegang tot (hoger) onderwijs betreft ondernam het regime niets om de sociale reproductie te doorbreken, en in de bedrijven bevoorrechtte het de werkgevers ten nadele van de werknemers: cao-regelingen, contractvrijheid en stakingsrecht werden afgeschaft, terwijl de vakbonden kapotgemaakt, hun bezittingen in beslag genomen en hun leiders gevangengenomen werden, (…) .” (Pp. 113-114).

“Door de filter van de nationaalsocialistische censuur was de kwaliteit van de cultuurprogramma’s aanzienlijk achteruitgaan, maar ter compensatie bood de staat een grote waaier ontspanningsactiviteiten aan (….). Het streefdoel was allerminst sociaal, maar ideologisch: de ban met de Volksgemeinschaft en daarmee ook met de Führer en de staat versterken.” (Pp. 115-116).

“Hitler had de Frauenemanzipation, die volgens hem ‘slechts een door het joodse intellect uitgevonden woord’ was, de oorlog verklaard.” (p.121).

“Meer in het algemeen voelde de conservatieve en hoogopgeleide elite zich aangesproken door de antisocialistische en antidemocratische toon van de Führer (…).” (p.123).

“Er is in ons leven een grens voorbij welke we niet meer mogen meedoen (…) dat is de basis van iedere ethiek en ieder recht.” (p.149).

“De Duitse president (Richard von Weisacker) eindigde zijn toespraak (in 1985) met: ‘we leren uit onze eigen geschiedenis waartoe de mens in staat is. Daarom moeten we ons niet inbeelden dat we als mens nu anders en beter zouden zijn geworden.'” (p.251).

“Door te geloven dat toegeven bij kleine dingen geen gevolgen heeft. Uiteindelijk wordt het een opeenstapeling, kleinigheid op kleinigheid, compromis op compromis. Je komt op een kruising tussen goed en kwaad te staan. Je aanvaardt, je aanvaardt. Je wijkt voor jezelf. Je vergeet de mens die je bent geweest, de mens die je zou moeten zijn. Je houdt jezelf voor een toeschouwer te zijn, terwijl je allang hoofdrolspeler bent. En als vanzelf aanvaard je het onherstelbare.” (p.282).

“Ik (Chris Dutilh, vrijwilliger bij het Nederlandse Verzetsmuseum) probeer jongeren bij te brengen dat je altijd de keuze hebt om verzet te plegen en niet te zwichten, maar dat dat moed vergt en een morele ethiek, en ik spoor hen aan die ethiek nu al te ontwikkelen door met anderen van gedachten te wisselen en boeken te lezen.” (Pp. 401-402).

“(…) Thierry Baudet (voor de Vlaamse lezer: denk aan Theo Francken cum suis) maakt gebruik van de klassieke retoriek van de populisten van vroeger en vandaag: hij zwaait met de dreiging van de ondergang van het land, jut de kiezers op tegen de journalisten, de academici, de traditionele politici, de Europese Unie en de klassieke zondebokken: de immigranten.… Lees verder

Dirk Van Duppen & Johan Hoebeke
Rutger Bregman

 

 Dirk Van Duppen & Johan Hoebeke

De supersamenwerker

 

Rutger Bregman

De meeste mensen deugen. Een nieuwe geschiedenis van de mens.

Korte dagen, lange avonden, dus tijd voor een luie stoel onder de leeslamp, een glas wijn en een feel good-boek. Ik heb er twee en bespreek ze samen, eenvoudigweg omdat ze bij elkaar horen. Ze behandelen hetzelfde onderwerp (de wetenschappelijke onderbouwing van solidariteit en empathie) vanuit een verschillende invalshoek (natuurwetenschappelijk; menswetenschappelijk), ze hebben hetzelfde doel (het naar voren schuiven van een correcter mensbeeld), ze komen tot gelijkaardige conclusies, zij het met verschillende accenten (politiek-maatschappelijk; ontologisch-beschouwend).  Kortom, ze vullen elkaar mooi aan.

Beide werken zijn geschreven vanuit een persoonlijke missie. Dirk Van Duppen behoort tot de linkse PVDA en werkt sinds jaar en dag als arts bij Geneeskunde voor het Volk, zie https://www.humo.be/humo-archief/405975/dirk-van-duppen-het-grote-afscheidsinterview-voor-farmabedrijven-is-een-levensjaar-50-000-euro-waard; biochemicus Johan Hoebeke is eveneens lid van de PVDA en gewezen onderzoeksleider aan het Centre National de Recherche Scientifique (Frankrijk). Rutger Bregman is de zoon van een dominee en kreeg zowel kritisch nadenken als predikantschap met de paplepel mee. Beide boeken illustreren hoe wetenschap nooit neutraal kan zijn (maar wel objectief moet blijven). Alleen al de keuze van het onderwerp en de bijbehorende onderzoeksvragen hebben een sturend effect. Mensen uit neoliberale thinktanks zullen solidariteit nooit op hun onderzoeksagenda plaatsen, zij focussen op concurrentie.

De supersamenwerker dateert van 2016 en kreeg aanvankelijk weinig aandacht. Marxisme en ultralinks zitten tegenwoordig in het verdomhoekje. Ondertussen is er een vierde druk. De meeste mensen deugen werd reeds voor de publicatie de hemel in geprezen en kende binnen de kortste keren meerdere herdrukken. Beide boeken krijgen aanbevelingen van een rij prestigieuze professoren, met als opvallend verschil dat er bij De supersamenwerker zes tot de top behoren van de natuurwetenschappen. Het cliché dat natuurwetenschappers ‘rechts’ zouden zijn, vindt hier alvast geen bevestiging.

Ook een ander cliché gaat voor de bijl. In het Westen zijn wij er al eeuwenlang van overtuigd dat de mens (vooral de andere mens) door en door slecht is, en dat vanaf de geboorte; zonder strenge opvoeding en centraal gezag komt er ‘oorlog van allen tegen allen’ (Hobbes). In de vorige eeuw werd dat nog eens wetenschappelijk bevestigd ook, denk maar aan Milgram (de beul in ons) en Dawkins (Het zelfzuchtige gen). Confess, confess! Na het lezen van deze boeken kijk je op een andere manier in de spiegel: je ziet een in se zachtaardig wezen dat zich vooral goed voelt bij geven en krijgen en pas gewelddadig wordt na serieuze aanporring. Research van pakweg de laatste vijftien jaar weerlegt tweeduizend jaar zelfhaat en ontmaskert en passant heel wat slecht onderzoek.

De supersamenwerker bestaat uit twee delen, een wetenschappelijk-onderzoeksmatig en een historisch-wetenschappelijk. Het eerste deel bundelt research uit onder andere neurowetenschappen, experimentele evolutionaire psychologie en paleoantropologie. Het tweede deel bespreekt de geschiedenis van de manier waarop we naar onszelf kijken. Het gemeenschappelijke onderwerp van het geheel betreft intermenselijke verhoudingen, met accent op samenwerking.

‘Waarom wij samenwerken’, het eerste deel, is een bijzonder geslaagde weergave van heel veel recent onderzoek. Er is een uitvoerig notenapparaat waar een kritische lezer de bronnen kan natrekken (die zijn erg overtuigend). Wie een voorkeur heeft voor natuurwetenschappen komt ruim aan zijn trekken in de hoofdstukken over neurologie en evolutieleer, waaruit blijkt dat anderen helpen, empathie en altruïsme in onze biologische make-up ingebakken liggen. De ontdekkingen van de voorbije decennia zijn fascinerend, gaande van spiegelneuronen, oxytocine (het knuffelhormoon), over nervus vagus tot prosociaal gedrag bij kleuters –  veel te veel om hier op te sommen. Peuters vertonen spontaan help- en deelgedrag, maar wanneer ouders hen daarvoor belonen, doet dit het gedrag afnemen. Extrinsieke motivatie kan een intrinsieke motivatie om zeep helpen (bonussen, iemand?). Een andere, ondertussen dankzij Frans de Waal bekende vaststelling is dat alle sociale dieren zeer negatief reageren op oneerlijke verdelingen. De recente wereldwijde golf van straatprotesten tegen ongelijkheid toont hoe dit ook voor Homo sapiens geldt.

De mens heeft een goede inborst, maar wat dan met onze negatieve kanten? De omgeving selecteert overwegend voor alles wat samenwerking inhoudt, maar kan ook het zelfzuchtige in het individu bevorderen. Blijkbaar werkt zoiets zelfbestendigend, want hoe meer iemand bezit, hoe minder hij wil delen. Zelfs in het verkeer zijn er opvallende verschillen: chauffeurs van dure auto’s houden zich minder aan de regels en vertonen meer asociaal gedrag dan mensen met een gewone wagen. Wie nu mocht denken dat dergelijke chauffeurs andere genen hebben – de alfa male! –  vergist zich: plaats iemand langere tijd in een positie van machtshebber en hij of zij zal dit soort gedrag vertonen (meteen een belangrijk argument om niemand al te lang in zo’n positie te houden). Ons gedrag wordt bepaald door de combinatie sociale positie & omgeving.

Een reëel risico voor goed samenleven is de vaststelling dat wij van kindsbeen af een voorkeur hebben voor onze ‘ingroup’, en afstand houden van de ‘outgroup’. Risico, omdat dit de deur wagenwijd openzet voor manipulatie en conflicten op groepsniveau, tot (burger)oorlog toe. Tonnen sociaalpsychologisch onderzoek tonen hoe makkelijk wij te manipuleren zijn. Opvallend: groepsvorming gebeurt niet op grond van aangeboren kenmerken (het volstaat een groep in twee helften te verdelen en elke groep een t-shirt aan te trekken met een verschillend kleur), en groepsvorming gaat niet automatisch een vijandige richting uit (maar kan makkelijk in die richting geduwd worden). De politieke implicaties van dergelijke vaststellingen liggen voor de hand. Hebben we verbindende of mensen-tegen-elkaar-opzettende politici? Ruimer: hoe kunnen we een samenleving organiseren die het beste in ons naar boven haalt? Dit kan een nieuwe betekenis geven aan het woord ‘excelleren’ dat tegenwoordig te pas en vooral te onpas gebruikt wordt: excelleren in samenleven, in plaats van excelleren ten koste van de ander.

Het tweede deel, ‘De geschiedenis van het denken over samenwerking’ blijft voor een flink stuk putten uit de natuurwetenschappen, met een accent op genetica, evolutietheorie en zelfs op wat we weten over het ontstaan van het leven op zich. In dit deel tonen de auteurs aan hoe wetenschappelijke gegevens misbruikt kunnen worden om onethische praktijken te rechtvaardigen door hen te voorzien van een pseudowetenschappelijke onderbouw.… Lees verder

Frans de Waal

Frans de Waal

Mama’s laatste omhelzing. Over emoties bij dieren en wat ze zeggen over onszelf.

Biologie heb ik pas in mijn eerste jaar universiteit ontdekt, toen ik onderwijs kreeg van wijlen professor Hublé (https://www.ugentmemorie.be/personen/huble-jan-1923-2009). Zijn colleges waren een verademing tussen de toenmalige gortdroge psychologie- en pedagogiekvakken. Na mijn studies woonde ik vijftien jaar op een boerderijtje waar mijn kinderen opgroeiden tussen andere dieren – biologie-in-de-praktijk dus. Ik kijk nog altijd met plezier terug op mijn geitenwollensokkenperiode.

Frans de Waal is een even begenadigde verteller als Hublé en een wetenschapper om u tegen te zeggen. Met zijn onderzoek heeft hij niet alleen onze blik op dieren grondig gewijzigd, hij verplicht ons ook tot een grondige herziening van ons zelfbeeld. In zijn boeken veegt hij de vloer aan met twee misvattingen: dat dieren gevoelloze wezens zouden zijn én dat de mens rationeel functioneert. Alle dieren hebben emoties en bij het Homo sapiens-dier is rationaliteit slechts een dunne korst boven een kolkende binnenkant, gaande van angst en haat tot geilheid en liefde. Sterker nog: rationele kennis heeft alleen maar impact als ze emotioneel onderbouwd is.

Nu we toch bezig zijn, kunnen we nog een derde miskleun uit de wereld helpen: de illusie van het autonome BV-Ik, geruggesteund door een psychologie die nog altijd niet door heeft dat mensen tot de sociale diersoorten behoren. Onze gedragingen en gedachten hebben slechts een betekenis en een functie in verhouding tot anderen, desnoods een denkbeeldige ander. Psychologie is altijd sociale psychologie.

Overigens vormde de ontkenning dat dieren emoties vertonen geen enkel beletsel om tot een paar decennia terug chimpansees als oorlogszuchtige monsters te beschrijven – de ‘killer ape’ – én bovendien meteen de parallel te trekken met de mens. Wij hebben al eeuwenlang een uiterst negatief zelfbeeld – zondig, wellustig, moorddadig – wat ‘wetenschappelijk’ onderbouwd werd door onze slechte inborst te verklaren met een verwijzing naar ‘het beest’ in de mens.

Dergelijke vooroordelen zijn door en door fout. de Waal beschrijft hoe sociale dieren bijna het volledige gamma van emoties vertonen, zowel helpende als egoïstische, zowel liefdevolle als agressieve. Lachen en fronsen, empathie en sympathie, maar ook schaamte en schuldgevoel, machtswellust en wraak komen in afzonderlijke hoofdstukken aan bod, vol prachtige verhalen met voor dierenliefhebbers zeer herkenbare beelden. Het openingshoofdstuk (waar de titel van het boek naar verwijst) is ontroerend mooi: een oude man neemt afscheid van een stervende oude vrouw – ontroerend, ook al omdat het de stervende vrouw is die de man geruststelt.

De vrouw is een chimpansee, de man een hoogleraar biologie, je kan het hier bekijken (en meteen hoor je ook de Waal):

https://www.youtube.com/watch?v=1wEl8gNxWuk

Het laatste stuk van de titel ‘en wat ze zeggen over onszelf’ verwijst naar de kernboodschap van dit boek. Wij zijn zo behept met wie we denken te zijn dat we zelfs in dieren een bevestiging proberen te vinden van eigen angsten en verlangens. Wie een pessimistisch mensbeeld heeft, herkent een nauwe verwantschap tussen Homo sapiens en agressieve chimpansees. Optimisten herkennen zichzelf liever in de bonobo’s, met wie we genetisch even nauw verwant zijn, waar vrouwen de groep leiden en alle conflicten een oplossing vinden in seks (allen daarheen!). Zoals altijd is de waarheid een stuk complexer. Wat de Waal beschrijft, is dat sociale diersoorten zowel liefdevol als agressief uit de hoek kunnen komen, dat ze helpen maar ook pesten, dat ze troosten maar ook kwetsen. Het boek bulkt van de anekdotes, telkens als illustratie van degelijk onderzoek. Ter illustratie:

  • Feel good-experiment: een rat ontdekt een andere rat in een afgesloten bokaal, bevrijdt die spontaan en toont pas daarna belangstelling voor een tweede bokaal met daarin haar lievelingsvoedsel. Het wordt nog straffer. Wanneer dezelfde rat psychofarmaca (genre prozac) toegediend krijgt, toont ze geen belangstelling meer voor haar gevangen soortgenoot en gaat ze uitsluitend voor de chocoladechips! Ik vermoed dat bepaalde politici antidepressiva slikken, afgaande op hun weigering om mensen te helpen en hun voorkeur voor eigen-snoep-eerst.
  • Maffiosi: in Bali hebben Java-apen geleerd toeristen te bestelen en het gestolen goed (meestal een smartphone) pas terug te geven in ruil voor minstens een volledige zak pinda’s.
  • Pestkoppen: jonge chimpansees die zich (in gevangenschap) te pletter vervelen, lokken kippen met broodkruimels tot vlak bij de afsluiting en geven ze dan een mep met een stok.
  • Vakbondsleden: mensapen die ervoor zorgen dat hun ‘collega’s’ dezelfde beloning krijgen voor hetzelfde ‘werk’ als zijzelf.

Het besluit van het boek is hoopvol: ondanks een aantal ‘kleinmenselijke’ neigingen zijn de meeste primaten vooral gericht op samenwerking, en niet op zelfzuchtigheid (het volgende boek dat ik bespreek, draagt als titel De supersamenwerker).

Tot slot: verrassend genoeg maakt de Waal bij dieren hetzelfde onderscheid tussen emoties en gevoelens als ik in Intimiteit deed bij mensen. Emoties (in mijn jargon: ‘affecten’) zijn lichamelijke processen die grotendeels buiten ons bewustzijn om verlopen. Ze staan los van taal maar hebben een hoge communicatieve functie. Sociale dieren reageren veel sneller op iemands emoties dan op wat iemand zegt of doet, wat betekent dat ze zeer belangrijk zijn voor de manier waarop we keuzes maken. Wanneer we emoties niet bewust ervaren, zullen onze keuzes nauwelijks echte keuzes zijn. In het geval we onze en/of andermans emoties bewust (h)erkennen, worden het gevoelens, met als gevolg dat er meer keuzevrijheid komt. Op de allerlaatste bladzijde formuleert hij dezelfde conclusie als deze van Intimiteit: bewustwording van affecten zou wel eens de beste manier kunnen zijn om ermee om te gaan. Zeg dat de Waal het (ook) gezegd heeft.

Frans de Waal (2019)
Mama’s laatste omhelzing. Over emoties bij dieren en wat ze zeggen over onszelf.
Uitgeverij Atlas Contact, 366 pagina’s.
ISBN 978 90 450 3429 4

Jelmer Mommers

Jelmer Mommers
Hoe gaan we dit uitleggen? 
Onze toekomst op een steeds warmere aarde.

Jelmer Mommers behoort tot een ras waar ik van hou: de gedreven onderzoeksjournalisten die zich vastbijten in een onderwerp en daar vervolgens een toegankelijk én genuanceerd verhaal over neerpennen.

Waarom ik zijn boek zo goed vind? Omdat het een antwoord biedt op een van de meest ondraaglijke gevoelens die ik ken: machteloosheid. De berichten over de klimaatverandering zijn ondertussen zo onheilspellend dat ontkennen alleen nog weggelegd is voor idioten en politici in dienst van economische molochs. Terzelfdertijd voelen we ons machteloos, zeker als we moeten vaststellen dat de Belgische overheid doet alsof er geen vuiltje aan de lucht is, en op het politieke toneel narcisten zoals een Trump en een Johnson het mooie (?) weer maken. Daar sta je dan, met de fiets in de hand en je boodschappentas vol lokaal geteelde groenten en fruit – als het een bakfiets is, loop je in Vlaanderen nog het risico voor ‘elitair’ uitgescholden te worden ook.
Machteloosheid ervaren we wanneer we passief moeten toekijken op dingen die een ernstige bedreiging inhouden – terzijde: dit is een klassieker bij het ontstaan van een traumatische stressstoornis. De beste verdediging is een switch naar een actieve houding. Je zal je stukken beter voelen, en dat is nog meer het geval wanneer je dat samen met anderen doet. Dit boek kan daarbij helpen. Eens je het uit hebt, ben je overtuigd van twee zaken. Eén: de klimaatverandering is een nog grotere bedreiging dan je al vermoedde. Twee: er is een uitweg, op grond van collectieve en individuele inspanningen waar je zelf toe kunt bijdragen.

Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel vertelt de auteur waarom de klimaatverandering inderdaad een bedreiging is, en dit op grond van vijf jaar studiewerk. Vrolijk word je er niet van. In zijn woorden: ‘Het eerlijke verhaal is dat we ongelofelijk diep in de shit zitten.’
De titel van deel twee luidt: ‘Waar gaat het heen?’ Het korte antwoord luidt ofwel naar ‘muren’ (Fort Europa met onze versie van Trumps muur erom heen), ofwel naar ‘bossen’. Het eerste scenario komt neer op een wanhopig proberen vast te houden aan wat toch onherroepelijk verdwijnt; het tweede houdt een evolutie in naar een andere maatschappij.
Het goede nieuws is dat het tweede scenario, waarin we een keuze maken voor een omslag op vlak van energie, landbouw en economie, een realistisch scenario is, zelfs met onze hedendaagse technische mogelijkheden (dat laatste wist ik niet). Een dergelijke omslag impliceert zowel actief ondernemende burgers als een sturende overheid die samen hetzelfde doel nastreven.
Veel lezers knikken nu begrijpend maar denken hoofdschuddend dat een dergelijke omslag er toch niet komt. Daarmee illustreren ze wat Molmers als het allerbelangrijkste obstakel beschouwt: ons o zo negatief zelf- en wereldbeeld. De overtuiging dat alle mensen egoïsten zijn met een ingebakken afkeer voor samenwerking, dat iedereen slechts eigenbelang nastreeft, zit er zo diep ingehamerd dat we het als waarheid beschouwen en er ons ook naar gedragen. Meestal combineren we deze overtuiging met een tweede: dat de overheid en de industrie (‘het systeem’) alleen maar samengesteld zijn uit kwaadaardige sujetten die enkel hun aandelen, c.q. hun populariteit in het oog houden. Recente, wetenschappelijk onderbouwde boeken zoals De supersamenwerker geschreven door Dirk Van Duppen & Jan Hoebeke, en De meeste mensen deugen van  Rutger Bregman, tonen hoe het moreel goede en de wil tot samenwerken ook deel uitmaken van wie de mens is.

Daarmee belanden we bij het derde en belangrijkste deel van het boek,’Wat kunnen we doen?’ Het korte antwoord luidt: veel meer dan je denkt. Verrassend genoeg volgt er geen pleidooi voor ‘minder’ (wat meestal de algemene teneur is,  genre  ‘We zullen moeten inleveren’, ‘De omslag zal banen kosten’), wel een pleidooi voor anders en beter.
Een van zijn sterkste argumenten komt uit onverwachte hoek, met name uit economische studies. ‘De ene analyse na de andere laat zien dat een transformatie naar ware duurzaamheid een bron is van miljoenen nieuwe banen, lagere ziektekosten, minder klimaatschade en groeiende inkomens.’ Veel mensen zijn ervan overtuigd dat economie en geld over ‘alles’ beslissen. Als dat het geval is, dan is de toekomst van een duurzame economie verzekerd, en blijkbaar neemt dat besef toe (er zijn onder Trump al meer kolenmijnen gesloten dan onder Obama).
Toch gaat de verandering traag, en de belangrijkste verklaring vindt Molmers bij overheden die onder invloed van lobbyisten uit de olie- en gassector een status quo willen behouden. Het doordrukken van de noodzakelijke veranderingen wordt ‘het gevecht van de eeuw’. ‘Gevecht’ roept betogingen op met straatrellen, maar Molmers benadrukt twee andere plaatsen: de rechtbank en de beurs.

Straatgevechten zijn spectaculair zichtbaar, juridische gevechten nauwelijks en dat is jammer, want de effecten van een juridische uitspraak hebben meer draagkracht. Burgers die een proces aanspannen tegen de overheid wegens ‘schuldig verzuim’ kunnen een overheid ertoe verplichten van koers te veranderen. Dergelijke processen lopen ondertusen in meer dan twintig landen. Zo werd Nederland in 2015 op grond van een juridisch vonnis verplicht de uitstoot van broeikasgassen met 20% te doen dalen tegen 2020; de Nederlandse staat ging in beroep, in 2018 werd het proces overgedaan en was de veroordeling zo mogelijk nog strenger! De kans dat we hetzelfde in België meemaken, is reëel, zoals hoogleraar milieukunde Pieter Leroy voorspelt  in DS d.d. 19 oktober, zie https://www.standaard.be/cnt/dmf20191018_04670928?articlehash=D8ACF3FB3BC6E0F0F0A3E397F18F0085B2579F7B99EB418DA53BBCBBEF3140995B42E69BEEB0E35B268E585F9078BA6C581EDED8A31535376F79FC80860BF193. Vergelijkbare processen lopen ondertussen tegen multinationals, net zoals indertijd tegen de tabaksindustrie. Op grond van eigen onderzoek was Shell eind vorige eeuw al op de hoogte van de klimaatverandering. Exxon ook en startte vervolgens een campagne om dit verborgen houden. De kans dat zij straks veroordeeld worden, is alles behalve denkbeeldig.

Terzijde even een politicologische noot: de impact van juridische uitspraken die ingaan tegen een (steeds tijdelijk aan de macht zijnde) regering illustreert hoe belangrijk de scheiding der machten is (zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Trias_politica). We hebben een van de regering onafhankelijke rechtspraak nodig, om de waan van de dag te onderwerpen aan de ‘checks and balances’ van de hoogste gerechtsorganen.… Lees verder

Cailin O’Connor & James Owen Weatherall

Cailin O’Connor & James Owen Weatherall
The misinformation age. How false beliefs spread.

 

Ik had mezelf voorgenomen enkel Nederlandstalige boeken te bespreken, maar voor dit werk moet ik wel een uitzondering maken. Wat deze twee Amerikaanse onderzoekers vertellen, is ontzettend belangrijk voor onze tijd. Ze behandelen twee onderwerpen: foutieve wetenschappelijke informatie (‘fake science’) en de verspreiding daarvan. De kans dat het boek vertaald wordt is klein, daarom licht ik de inhoud grondiger toe, met accent op de ‘misinformation’ en minder op de ‘spreading’. Kort over dat laatste: de auteurs gebruiken computermodellen om te onderzoeken hoe wetenschappelijk verkeerde informatie zelfs bij wetenschappers ingang vindt.

Hun eerste onderwerp – desinformatie – is in deze Donald Trump- en Boris Johnsontijden cruciaal. Aan de hand van drie goed gedocumenteerde voorbeelden tonen de auteurs aan op welke manier correcte informatie uit de natuurwetenschappen in het recente verleden verdacht werd gemaakt en hoe politiek-economische groepen het grote publiek op een misdadige manier hebben misleid of probeerden te misleiden, puur uit commerciële overwegingen.

Het eerste voorbeeld (het effect van roken op de gezondheid) is overbekend, onder andere dankzij de uitstekende documentaire ‘Merchants of doubt’ (‘verkopers van twijfel’, zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Merchants_of_Doubt).  De twee andere zijn ondertussen bijna vergeten: CFK’s en hun effect op de ozonlaag; zure regen en de aantasting van bossen.

De manier waarop de Amerikaanse tabakslobby gedurende een halve eeuw doelbewust de dodelijke effecten van nicotine verborgen hield, is een schoolvoorbeeld van ronduit misdadige ‘fake science’. De tabaksgiganten kenden het verband tusen kanker en roken vanaf 1953, waarop ze een systematische strategie ontwikkelden om bona fide onderzoeksresultaten te betwisten. Hun tactiek was simpel: de beste manier om wetenschap te bevechten is door er nog meer wetenschap tegenaan te gooien. In een memo van de tabaksindustrie kan je het volgende lezen: ‘Ons product is het zaaien van twijfel, want dat is de beste manier om de overtuiging van het publiek aan het wankelen te brengen.’ In de praktijk gaven ze tonnen geld uit aan ‘wetenschappelijk’ onderzoek, waaruit – o verrassing ! – telkens opnieuw bleek dat er geen harde bewijzen waren voor bijvoorbeeld het verslavend effect van nicotine of voor het verband tussen roken en longkanker. Onafhankelijke onderzoekers die het tegenovergestelde bewezen op grond van échte research, werden systematisch aangevallen door bijvoorbeeld zwakkere punten in hun resultaten massaal uit te vergroten, en vervolgens hun volledig onderzoek in twijfel te trekken. De tabakslobby speelde ook op de man: intieme zaken uit het privé-leven van onderzoekers kwamen ‘toevallig’ in de pers. Daarnaast werden psychologische labo’s rijkelijk betaald om strategieën te ontwikkelen ter bevordering van het roken, door bijvoorbeeld een sigaret te associëren met gewenste gendermodellen (de Marlboro man; de vrijgevochten vrouw) en door politieke ideeën te misbruiken, genre: “Het is uw vrijheid om te beslissen te roken, laat u dat niet afnemen! Een overheid die afradingscampagnes organiseert, is betuttelend en dus een slechte overheid!”

In 2000 keerde het tij. Dankzij klokkenluiders uit de tabaksindustrie en volhardende wetenschappers werden vijf Amerikaanse tabaksproducenten veroordeeld tot gigantische boetes. Tijdens het proces kwamen hun kwalijke praktijken aan het licht, de publieke opinie heeft zich ondertussen grotendeels tegen hen gekeerd en het aantal rokers blijft dalen. Toch blijft het pijnlijk om te moeten vaststellen hoe sommige politici en zelfs wetenschappers zich lieten omkopen, en hoe economische giganten met volle kennis van zaken een bevolking een dodelijk product bleven aansmeren.

De tweede casus betreft chloorfluorkoolstofverbindingen, bekend als ‘CFK’s’. Zij dienden onder andere als drijfgas voor spuitbussen en koelvloeistoffen in koelkasten. Inderdaad: dienden, ondertussen behoort dit tot het verleden. De manier waarop het verbod op CFK’s tot stand kwam, leest als een wetenschappelijke detectiveroman. Vanaf 1975 kwamen er onheilspellende berichten over de ozonlaag – een onderdeel van de atmosfeer rond de aarde die letterlijk van levensbelang is omdat ze de schadelijke zonnestralen tegenhoudt. Boven Antarctica hadden wetenschappers een reusachtig ‘gat’ in die laag ontdekt, met als gevolg een wereldwijd gezondheidsrisico. Hun onderzoek werd evenwel niet bevestigd door andere metingen uitgevoerd met een satelliet, met als gevolg een controverse in de onderzoekswereld.

Vervolgens zien we natuurwetenschap aan het werk zoals het hoort: nog andere onderzoekers gingen met de data aan de slag, nieuwe metingen werden uitgevoerd, de discussie greep plaats in wetenschappelijke tijdschriften en congressen. Uiteindelijk komen de wetenschappers tot een grote consensus: er is inderdaad een gat, en – nog belangrijker – de oorzaak ligt ten volle bij menselijke activiteit, met name bij het gebruik van CFK’s. Dergelijke gassen stijgen op tot in de atmosfeer en breken daar de beschermende ozonlaag af. De overheid werd gealarmeerd door de American Academy for Sciences, met als gevolg in 1979 een volledig verbod op het gebruik van CFK’s in de VS. Tien jaar later volgde de rest van de wereld, met dank aan de Verenigde Naties.

Wat we hier zien is een politieke besluitvorming in functie van het algemeen belang, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek waarover een grote eensgezindheid bestaat. Vanuit de industrie werden er uitdrukkelijk pogingen ondernomen om dit te boycotten met gelijkaardige argumenten als de tabakslobby: ‘Sommige wetenschappers komen tot andere bevindingen’, ‘De resultaten zijn niet honderd procent zeker’, ‘Er zullen veel banen verloren gaan’, ‘Het is financieel niet haalbaar’. Gelukkig waren er verantwoordelijke regeringen aan de macht die een keuze maakten voor het welzijn van hun bevolking.

De derde casus, zure regen,  is gelijkaardig en toch weer niet, want in dit geval koos de Amerikaanse regering de kant van de ‘vrijemarkt’-economie, tegen het belang van haar kiezers in. Voor wie het zich niet meer herinnert of het zelfs nooit geweten heeft, een korte samenvatting. In het laatste kwartaal van de vorige eeuw werd wereldwijd vastgesteld dat bossen steeds meer dode bomen telden. De oorzaak was aanvankelijk onduidelijk. Wetenschappers gingen aan de slag, en eind jaren zeventig kwam er een definitieve wetenschappelijke uitspraak: de bomen sterven door zure regen, wat een gevolg is van de uitstoot van industrie en huishoudens. Gezien het belang van bossen zijn maatregelen meer dan nodig, dat was de alweer ruim onderbouwde wetenschappelijk conclusie.

In dit geval nam Europa het voortouw, en de EU legde vrij snel ingrijpende beschermende maatregelen op.… Lees verder

Bert van den Bergh

Bert van den Bergh

De schaduw van de zwarte hond. Depressie als symptoom van onze tijd.

Wie wil begrijpen wat een depressie is en welke overduidelijke verbanden er bestaan met ons tijdperk waarin we zowel het gelukkigst als het depressiefst zijn, die vindt in dit boek goed onderbouwde antwoorden. Als bonus krijg je een degelijk zicht op de geschiedenis van de psychiatrie. Ik vond het boek meer dan de moeite waard en schreef er een inleiding voor. Die vind je hier:

AFSTEMMING EN RITME

Dit boek is zo rijk dat ik het knap lastig vind om een voorwoord te schrijven dat de rijkdom tot zijn recht laat komen. De schaduw van de zwarte hond is een van die zeldzame werken waar het historische, het existentiële en het persoonlijke samenkomen op een manier waardoor ze elkaar wederzijds versterken. Het zal wel geen toeval zijn dat ‘afstemming’ een sleutelbegrip in het boek is, resonantie, overigens samen met ritme.

Geschiedenis weerklinkt in de manier waarop wij over onszelf denken, zij het tegenwoordig met veel valse klanken en een abominabel ritme, waardoor de afstemming in en met onszelf en onze omgeving grondig verstoord is. Hoe ontstemd ons zelfbeeld wel klinkt, blijkt uit de gangbare manier waarmee we aankijken tegen eigen leed.

Depressie wordt gereduceerd tot een chemisch onevenwicht in onze hersenen ten gevolge van nog nader te ontdekken biologische oorzaken. Nederland heeft zelfs een heuse Hersenstichting, met campagnes waar je nog in 2017 het volgende kon lezen: ‘Een op de vier mensen heeft een hersenaandoening. Zo lijden ruim 500.000 Nederlanders aan een depressie.’ Dergelijke onzin zet vandaag de dag de toon, omdat de officiële psychiatrie vooralsnog verkocht blijft aan de farmaceutische vetpotten. Voor alle duidelijkheid voeg ik er onmiddellijk aan toe dat de opvatting waarbij geestesziektes gereduceerd worden tot hersenaandoeningen veel ouder is, en de geschiedenis van de psychiatrie onder andere gelezen kan worden als een slingerbeweging tussen Psychiker en Somatiker.

Studie van deze geschiedenis houdt het ‘wij zijn ons brein’-tijdperk een ongemakkelijke waarheid voor: psychiatrie is vanaf haar aanvang een praktijk die door en door bepaald wordt door de idealen van de maatschappij waarin ze functioneert. Verandert de maatschappij, dan verandert het idee van normaliteit en dus meteen ook het idee van afwijking en het doel van de behandeling.

Het huidig psychiatrisch diagnostisch systeem – de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) – ligt volledig in deze lijn. Het doet zich voor als een op objectieve waarnemingen gebaseerde classificatie van mentale stoornissen, terwijl het vooral afwijkingen van het huidige maatschappelijk ideaal beschrijft. Een blik op een DSM-diagnose leert snel dat bijna elke diagnostische beschrijving drie lagen bevat: een psychologische, een sociale en een medische. Het psychologische aspect is de zichtbare buitenkant, met beschrijvingen zoals ‘lijkt vaak niet te luisteren’ of ‘affectief instabiel’. Ondanks de dominante aanwezigheid van sociale normering ligt de tweede laag meer verborgen, paradoxaal genoeg achter en in een van de meest gebruikte woordjes: het woord ‘te’ in alle denkbare varianten. Zo bevat de omschrijving van de borderline persoonlijkheidsstoornis een tiental te’s. Te veel kenmerk zus of te weinig gedrag zo. Te druk. Te weinig aandacht. Begrijp: te veel of te weinig in functie van een impliciet gehanteerde sociale norm. De derde laag, de medische, is het meest verborgen en vinden we in de inleiding van het handboek, zijnde de hoopvolle veronderstelling dat de beschreven stoornissen brain disorders zijn, ondanks het ontbreken van overtuigend wetenschappelijk bewijs.

De rationale van de DSM-diagnostiek laat zich dan als volgt samenvatten: op grond van biologische oorzaken komt een psychologisch of gedragsmatig kenmerk te veel of te weinig voor, afgemeten aan een normering die niet openlijk benoemd wordt als sociaal. Een dergelijke diagnostiek heeft dan ook een onmiskenbaar effect op het therapeutische doel. Het ‘te veel’ moet weg, en het ‘te weinig’ moet meer. Genezing betekent dat de patiënt opnieuw beantwoordt aan de sociale norm van de plaats en de tijd waarin hij leeft.

Als een behandeling een dergelijk doel dient, dan moeten we de achterliggende diagnostiek zorgvuldig bekijken. Nog concreter: wat is het bijbehorende mensbeeld waaraan dat ‘te veel’ of ‘te weinig’ wordt afgewogen? Sinds de millenniumwisseling zijn er heel wat auteurs geweest die dit mensbeeld elk op hun manier geëxpliciteerd hebben, met Trudy Dehue als pionier in Nederland. Andere auteurs leggen eigen accenten binnen een vergelijkbare redenering. Met dit boek maakt de lezer kennis met denkers die in het Nederlandse taalgebied meer bekendheid verdienen, bijvoorbeeld Dany-Robert Dufour, Alain Ehrenberg, Thomas Fuchs en Hartmut Rosa. Vanaf nu kunnen we daar ook Bert van den Bergh toe rekenen.

Het huidige mensbeeld waar wij aan moeten beantwoorden om als normaal bestempeld te worden, vat Van den Bergh samen als de homo oeconomicus-mobilis-libidinosus: de immer ondernemende, immer in beweging zijnde, immer genietende en succesvolle bv ik. Wie zich daarmee identificeert, is normaal, maar raakt binnen de kortste keren ontstemd en uit ritme. De auteur toont mooi aan dat de oorsprong van dit ideaal veel verder in de tijd teruggaat dan het huidige ultraliberalisme. De groep succesvolle gestoorden die zich overeind houdt met coke en rilatine/ritaline blijft grotendeels onzichtbaar. De mislukkelingen kunnen hun gevoel gefaald te hebben verbergen achter een ziektelabel.

Ondertussen heeft deze verplichte normaliteit haar limiet bereikt waardoor ze haar geloofwaardigheid kwijt is. Nederlanders behoren tot de gelukkigste mensen ter wereld én tot de depressiefste, waarbij we de lemma’s ‘geluk’ en ‘depressie’ best ernstig in vraag kunnen stellen.

Een dergelijke invraagstelling is een taak die de psychiatrie om de zoveel tijd op zich neemt. Meestal in de marge van haar eigen bedrijf, maar soms uitdrukkelijk op het voorplan. Historisch beschouwd vindt de psychiatrie haar ontstaansgrond op het kruispunt van het medische, het morele en het juridische. Haar doel is om mensen die niet voldoen aan de psychosociale normen – en daardoor een bedreiging vormen voor zichzelf en voor de maatschappij – netjes op te bergen in aparte ziekenhuizen. Vanaf haar beginperiode zijn er in de psychiatrie figuren en zelfs bewegingen die de norm in vraag stellen, en al helemaal wanneer het aantal op te bergen mensen spectaculair toeneemt.… Lees verder

Liesbeth Woertman

Liesbeth Woertman

Je bent al mooi. De schoonheid van imperfectie.

Liesbeth Woertman is een Nederlandse hoogleraar psychologie in wie ik veel van mezelf herken. De dominante opvatting aan de faculteiten psychologie – dat de mens een rationeel en autonoom ‘wij zijn ons brein’-wezen is – vindt ook zij, op zijn zachtst uitgedrukt, eenzijdig.  Ook zij is opgegroeid in een niet-academisch milieu, ook zij stond eerst in het werkveld (wel vroeger en langer) en heeft pas later een academische carrière uitgebouwd, met als resultaat een ruimere blik dan veel van haar (onze) collega’s. Ook zij heeft bijzonder veel aandacht voor de invloed van de beeldcultuur op onze identiteit.

Haar boek handelt over het effect van de ogen die we op ons voelen branden. Allemaal willen we beantwoorden aan het beeld dat de wereld van ons verwacht. Media en reclame tonen perfecte lichamen, met als gevolg dat we zelf nooit goed genoeg zijn. Ik voldoe niet, en – bij uitstek voor vrouwen – ik ben nooit mooi genoeg.

De vaststelling is niet nieuw, andere auteurs brengen dezelfde boodschap, maar de manier waarop Woertman haar blik neerpent maakt het boek bijzonder. De onderwerpen die je als lezer verwacht, komen inderdaad aan bod: nepborsten, angst om je lichaam bloot te geven in combinatie met de dwang om jezelf overal te moeten tonen, seks in het selfietijdperk, de toenemende sixpack- en zwemschoudersobsessie bij mannen, moeten vrijen als een pornoster (en dat eigenlijk niet willen), e tutti quanti.

Het bijzondere is dat je bij de lectuur van het boek de schrijfster zelf leert kennen, op grond van korte, biografische stukjes verweven met het hoofdverhaal dat daardoor diepgang krijgt. We lezen dat ze vanaf haar vijftiende werkte (schoenverkoopster, typiste), ondertussen avondschool deed, zwanger werd op haar zeventiende, veel later naar de universiteit stapte en op haar veertigste doctoreerde op het onderwerp lichaamsbeelden (toen al). Op haar vijfenvijftigste wordt ze hoogleraar psychologie tussen – naar ik vermoed – jonkies die Het Leven vooral kennen op grond van academisch onderzoek (‘Het is wetenschappelijk bewezen dat…’) Zij moet zich een nog vreemdere eend in de bijt gevoeld hebben dan ikzelf.

De wendingen in haar leven kwamen er niet vanzelf. Als ze schrijft dat we de ander nodig hebben om onszelf te kunnen zien en de nog niet ontwikkelde delen naar voren te laten komen, dan weet ze waarover ze het heeft. En vermoedelijk ook over wie. Gelukkige ontmoetingen met anderen kunnen het geloof in onszelf herstellen en ervoor zorgen dat we een nieuwe, betere richting uitgaan. Dan heb ik het uitdrukkelijk over échte ontmoetingen, waarbij je iemand hoort, ziet, ruikt, voelt, niet over digitale ersatz. Helaas is het omgekeerde evenzeer waar. Anderen kunnen ons onderuit halen, en merkwaardig genoeg gebeurt dat wel grotendeels via digitale ‘contacten’.

Los van de twee uitersten – een gelukkige of fnuikende ontmoeting op grond waarvan ons leven een andere wending kan nemen – is er de sluipende invloed van de beelden en woorden die ons omringen. Zonder dat we het beseffen meten we onszelf af aan de constant voorgehouden digitale beelden en bekijken we onszelf door de camera die we overal menen te voelen.

De blik van de digitale Ander op ons lijf is onverbiddelijk omdat die Ander zelf perfect is – uitdagende vormen, eeuwig jong, altijd sexy, overal succesvol. Mijn smalle schouders, licht bollende buik en dunne haren zijn maar niks in vergelijking daarmee. Met als gevolg dat we onszelf voortdurend bijwerken. Of bijgewerkt worden. Schoolfoto’s van kinderen op de basisschool worden standaard gefotoshopt ‘zodat iedereen een fris gezichtje heeft’. Tv-shows waarin een ‘make over’ gepromoot wordt halen hoge kijkcijfers. Jonge vrouwen pronken met onder hun kleding duidelijk zichtbare gezwollen tepels – gezwollen dankzij een injectie. Vrouwen van boven de dertig die niet meer topless durven zonnen, niet uit preutsheid, wel omdat ze ervan overtuigd zijn dat hun borsten niet langer voldoen. Een pas gevormd stel dat samenslapen (en vrijen) uitstelt omdat ze zich letterlijk niet durven blootgeven.

Het lichaam is een seksueel object, daar is niks verkeerd mee (een welgevormde kont mist ook op mij haar effect niet). Maar als ons lijf alleen maar een object-om-te-tonen wordt, dat bovendien altijd voor verbetering vatbaar blijft, dan hebben we een probleem (én slechte seks, én mislukte intimiteit). Ik hoor een vijfjarig meisje haar driejarig zusje uitleggen wat hangborsten zijn en hoe lelijk dat wel is. Woertman schrijft hoe een jongen van zeven niet naar school wil, omdat zijn gezichtje er niet uit ziet (hij heeft een buil en een schram). Een vrouw vol verdriet doet mij haar verhaal terwijl de tranen over een uitdrukkingsloos gezicht rollen – uitdrukkingsloos want opgespoten met botox.

Het is allemaal al wel eens gezegd en geschreven (het boek staat vol verwijzingen naar andere boeken en is in die zin op zich een mooie boekenblog), maar zelden zo dooraderd. Dat geldt nog meer voor het slot. In 2016 kreeg Woertman te horen dat ze huidkanker had, zes maand later kwam daar de diagnose baarmoederhalskanker bovenop. Operatie, chemo, bestralingen. Ziek worden van de behandeling tegen de ziekte. Ontdekken dat het nieuwe medische riedeltje ‘samen beslissen’ onzin is – er is nooit voldoende tijd en de aangereikte kennis is steeds statistisch. ‘Neus dicht en springen lijkt me dichter bij de waarheid’, schrijft ze.

Wat kanker en de behandeling ervan met een lichaam aanrichten en dus met de verhouding tot jezelf en anderen, doet alle bekommernissen over te dunne lippen, ongelijke borsten, bierbuikjes en zwembandjes in het niets verdwijnen. Diepe angst en pijn zetten je helemaal in je blootje. ‘Je wordt ontmaskerd en staat met lege handen.’

En ja, dan hebben we anderen nodig, échte anderen die ons écht zien. Graag zien.

Liesbeth Woertman (2019)
Je bent al mooi. De schoonheid van imperfectie.
Utrecht, Uitgeverij Ten Have. 174 pagina’s.
ISBN 978 90 259 0688 7

 

Rosanne Hertzberger // Thomas Oudman & Theunis Piersma

Rosanne Hertzberger

Het grote niets. Waarom we te veel vertrouwen hebben in wetenschap.

Uit de titel blijkt de overtuiging van de auteur: wetenschap wordt zwaar overschat – toch wel een verrassende stelling uit de mond van een microbiologe. Als voorbeeld neemt ze de hype rond meditatie, naar mijn aanvoelen een wat makkelijke schietschijf. Ze maakt terecht brandhout van de wetenschappelijke ‘bewijzen’ voor iets wat in veel gevallen afgegleden is naar een louter commerciële praktijk die mijlenver verwijderd staat van de oorspronkelijke boeddhistische filosofie. Jammer dat ze geen vragen stelt over een werkzaamheid die er wel degelijk is en vermoedelijk nauwelijks met meditatie op zich te maken heeft. Placebo rangschikken onder bedrog, zoals zij terloops doet, is veel te kort door de bocht en maakt dat een echt interessante vraag niet aan bod komt: hoe komt het dat mensen in staat zijn zichzelf reëel te beïnvloeden door geloof te hechten aan bepaalde verwachtingen?

In het laatste stuk van het essay heeft ze het over wetenschap-als-bedrijf (mijn benaming) die in de haast om te scoren slechte wetenschap produceert. Minder dan de helft van onderzoek in de menswetenschappen is repliceerbaar. Dat wil zeggen: als wetenschappers een onderzoek van iemand anders op dezelfde manier overdoen, verkrijgen ze niet hetzelfde resultaat. Menswetenschappen, o ja, denkt de lezer. Maar hetzelfde geldt voor één op de drie medische studies inzake kanker. Dat is even slikken.

Wat Hertzberger beschrijft, is pijnlijk juist, net zoals de verklaringen die ze geeft, met als belangrijkste de wijze waarop onderzoeksgelden toegekend worden. Op grond van die bevindingen gaat ze vervolgens opnieuw veel te kort door de bocht. Haar stelling dat wetenschap vaak nauwelijks van religie verschilt, is simpelweg fout. Er zou moeten staan: slechte wetenschap verschilt nauwelijks van kortzichtig marktdenken of van institutionele religie. In mijn ervaring zijn sommige atheïstische wetenschappers diepgelovige mensen voor wie hun versie van wetenschap (meestal een hedendaagse variant van logisch-positivisme) alleenzaligmakend is (wie hen niet volgt, is onwetend of achterlijk). Het lijkt erop dat dit soort wetenschappers voor Hertzberger samenvalt met ‘de’ wetenschapper. Nee hoor, er zijn gelukkig ook andere, lees het boek van Oudman en Piersma dat ik doelbewust hierna bespreek.

Rosanne Hertzberger (2019)
Het grote niets. Waarom we te veel vertrouwen hebben in wetenschap.
Amsterdam, Prometheus, Nieuw licht. 89 pagina’s.

 

 

Thomas Oudman & Theunis Piersma

De ontsnapping van de natuur. Een nieuwe kijk op kennis.

Als ik met Ludo Couvreur, mijn geliefkoosde dialoogpartner, over dit boek spreek, hebben we het over ‘de poep van de kanoet’, want dat bekt zo mooi. Kanoeten zijn trekvogels waar de twee auteurs (een doctoraatsstudent biologie en zijn hoogleraar) zich over buigen, en ja, vooral over hun poep. De kanoeten leveren de rode draad voor een mooi onderbouwd pleidooi voor wetenschap zoals ze ooit bedoeld was: om vragen te stellen en vervolgens op basis van geijkte methodes proberen steeds voorlopige antwoorden te vinden. Beide auteurs hebben het schijt (de poep) aan uitspraken die je vandaag overal hoort: “Het is wetenschappelijk bewezen dat…” (in mijn vakgebied: “Het is evidence-based dat…”). Waarna er geen vragen meer kunnen of mogen gesteld worden.

In tegenstelling tot Hertzberger (Het grote niets) kiezen zij geen makkelijke schietschijf, maar gaan ze meteen voor de gouden graal van de wetenschap, met name de evolutietheorie. Op grond van overtuigende argumenten tonen ze aan dat de gangbare manier waarop we deze theorie begrijpen en helaas ook toepassen, veel te eng is en niet meer strookt met de laatste onderzoeksresultaten. Ze houden een fantastisch pleidooi voor verwondering, voor het opnieuw stellen van vragen, voor het toegeven dat we het (zelfs recent nog) verkeerd voor hadden – en dat allemaal in wat voor mij het belangrijkste wetenschapsgebied is, de biologie (het belangrijkste omdat zij het leven zelf bestudeert).

Hun twee onderling gekoppelde bevindingen luiden kort samengevat als volgt: de grenzen tussen organisme en omgeving zijn volstrekt onduidelijk, er is een voortdurende wederzijdse beïnvloeding. Bovendien is het onderscheid tussen genetisch bepaalde en verworven kenmerken (nature versus nurture) volledig achterhaald. (Ik vraag mij al geruime tijd af waarom wij zo vaak aan of/of denken doen, terwijl de praktijk uitwijst dat elke veronderstelde tweeledigheid één geheel vormt.)

De gangbare visie op erfelijkheid luidt ruw geschetst als volgt. Het bouwplan van het menselijk lichaam ligt vervat in 46 chromosomen, lange strengen DNA waarop de genen liggen, zijnde kleinere stukjes DNA die de opbouw van eiwitten bepalen. Elk gen bevat een vaste code die vertaald wordt in bepaalde eiwitten, waardoor dezelfde fenotypische (uiterlijk zichtbare) eigenschappen steeds doorgegeven worden, van generatie tot generatie (overerving). Soms gebeurt er een foutje, een mutatie, tijdens het kopieerproces (variatie), en heel uitzonderlijk levert dat een beter eindresultaat op, dat (juist omdat het beter is), grotere overlevings- en voortplantingskansen heeft (natuurlijke selectie). Laat dat proces een miljoen jaar lopen, en kijk, als glorieus eindresultaat treedt Homo sapiens naar voren (evolutie).

In deze redenering betekent ‘genetisch gedetermineerd’ dat kenmerken van een levend wezen op voorhand vastliggen in de genen en dat de invloed van de omgeving beperkt blijft tot het bevorderen of inperken van de ont – plooiing (dat woord mag je letterlijk begrijpen) van een reeds vaststaand genetisch programma. Wat er niet in zit, kan er nooit uitkomen; wat er wel in zit, komt zeker naar buiten. De sociale consequenties van deze redenering zijn immens. Wie ervan overtuigd is dat bijvoorbeeld intelligentie of zelfs persoonlijkheid erfelijk bepaald is, vindt sociale bijsturingsprogramma’s overbodig, is ervan overtuigd dat domme mensen beter minder kinderen krijgen, enzovoort.

Vandaag weten we dat deze overtuiging niet klopt, minstens om twee redenen.

De eerste reden handelt over wat ons DNA allemaal meer omvat dan de code voor de eiwit coderende genen en de manier waarop het functioneert. Van ons DNA codeert ongeveer twee procent voor eiwitten; van de overige achtennegentig procent werkt een klein deel als ‘promotoren’, de rest is ‘junk’ (wat betekent dat we tot voor kort voor veel ervan geen flauw idee hadden waarvoor het dient). Bij de kleine groep genen die wel voor eiwitten coderen is er tachtig procent die als regulator functioneert (dus als regulator eiwitten); slechts twintig procent dient voor functionele celeiwitten.… Lees verder

Bregje Hofstede // Eva Meijer

Bregje Hofstede

De herontdekking van het lichaam. Over de burn-out

Dat Hofstede kan schrijven, wist ik al sedert ik haar roman Drift gelezen heb. Op zich al een voldoende reden om mij aan de lectuur van De herontdekking van het lichaam te zetten. Mijn verwachting werd helemaal bewaarheid, het staat vol fijne zinnetjes, zo maar tussendoor, die een glimlach op mijn gezicht toveren.

Dergelijke zinnetjes komen er heus niet zomaar, ze zijn het resultaat van hard en veel werken. Tijdens dat veel te hard werken om De Perfectie te bereiken is de schrijfster zichzelf tegen gekomen, en die ontmoeting verliep niet zo aangenaam. Haar lichaam liet haar duidelijk voelen dat de manier waarop ze bezig was, niet langer door de beugel kon. Tegenwoordig noemen we dat een burn-out en maken we onszelf wijs dat we het fenomeen begrijpen. Wat Hofstede doet, is die al te gratuite benaming terzijde schuiven, en op zoek gaan naar eigen woorden.

De verschillende hoofdstukjes handelen over de verhouding tussen haar en haar lijf, bij uitbreiding de verhouding van haar lichaam tot de buitenwereld (met helaas ook mannen in hun al te mannelijke versie). Als dat lichaam voorbij een bepaalde grens gedreven wordt, hetzij door onszelf, hetzij door opdringerige anderen (vaak mannen en moeders), dan ontstaat er een vergelijkbare situatie met wat in Noord-Ierland eufemistisch ‘The troubles’ genoemd werd. Ik en lichaam staan lijnrecht tegenover elkaar, gaan verschillende richtingen uit, de grenzen worden gesloten, smokkelroutes ontstaan, grensgevechten maken slachtoffers, het leven is al snel geen leven meer. Overleg is nodig, wat tijd en ruimte en veel beweging vraagt, mentaal en fysiek.

De herontdekking van het lichaam is een van die zeldzame boekjes die op nauwelijks honderd pagina’s een flink pak kennis (de bibliografie loopt over zes bladzijden) samenbrengt met een persoonlijk verhaal, bovendien ingebed in een mooie taal. Wat wil je nog meer?

Bregje Hofstede
De herontdekking van het lichaam. Over de burn-out (2016)
Amsterdam, uitgeverij Cossee. 124 pagina’s.
ISBN 978 90 5936 694 7

 

 

Eva Meijer

De grenzen van mijn taal. Essay

Er zijn opvallend veel vrouwelijke auteurs die worstelen met zichzelf en dat in literaire essays naar buiten brengen. Marian Donner (Zelfverwoestingsboek) heeft het gehad met de dwang tot perfectie. Bregje Hofstede (De herontdekking van het lichaam) beschreef haar burn-out. In De grenzen van mijn taal beschrijft Eva Meijer haar leven met op de achtergrond een altijd dreigende depressie, nadat ze een meer dan ernstige anorexie achter zich had kunnen laten. Deze schrijfsters mengen ervaring met kennis, met gelukkig een uitdrukkelijk accent op hun eigen ervaringen.

Meijer gaat op zoek naar woorden om weer te geven wat ze meemaakt. Ze slaagt daar wondermooi in, het boek bevat bij tijd en wijle ontroerende passages, over alleen zijn, over wat zelfuithongering met je doet, over slechte dagen en hoe daarmee om te gaan. Overigens zoekt ze niet alleen woorden maar ook praktische manieren om haar leven zinvol uit te bouwen. Op de achtergrond kijkt Aristoteles mee: het aanleren van goede gewoontes in combinatie met zelfkennis helpen haar veel meer dan de huidige visie op gekte en depressie als ‘hersenstoornis’. Als bonus – naast het zoeken naar woorden en naar goede gewoontes – krijgt de lezer ook een betere, ruimere visie op wat we onder ‘gekte’ kunnen begrijpen. Ondanks het onderwerp toch een hoopvol boek.

Eva Meijer
De grenzen van mijn taal. Essay (2019)
Amsterdam, uitgeverij Cossee. 141 pagina’s.
ISBN 978 90 5936 822 4

 

Marian Donner // Ewald Engelen

Marian Donner

Zelfverwoestingsboek. Waarom we meer moeten stinken, drinken, bloeden, branden & dansen

Zo’n titel maakt een mens nieuwsgierig, dus begon ik onmiddellijk met de lectuur. Ik ben er pas twee uur later mee gestopt, toen ik het boekje uit had. Marian Donner is een ontdekking, ze balt haar vuist, haar blik is scherp én mild, ze beschrijft uit het hart (en ongetwijfeld ook uit een aantal andere lichaamsdelen) wat Ewald Engelen (De mythe van de gemaakte vrouw, ik schreef er ook een bespreking van) op een intellectuele manier uiteenzette. Ik heb de twee boekjes ondertussen al een paar keer samen als geschenk gegeven. Ze horen bij elkaar, vind ik.

Donner is kwaad op een maatschappij waar deskundigen vertellen dat we het allemaal beter kunnen hebben, als we maar de juiste keuzes maken, authentiek zijn, in onszelf geloven, de juiste voeding kiezen, voldoende aan zelfzorg doen, yoga en mindfullness volgen, voldoende bewegen. Die hele zwik heeft maar één doel: ervoor zorgen dat we het langer volhouden, dat we langer blijven functioneren in een systeem gericht op winstmaximalisatie. Ervoor zorgen dat we blijven verdragen wat eigenlijk ondraaglijk is. Met onze ogen wijdopen lopen we erin, een nieuwe versie van ‘Eyes wide shut’. Nooit is het goed genoeg, iedereen moet excelleren – yes, we can. Wanneer we falen, hebben we ons niet voldoende ingespannen. Of, omgekeerd, hebben we net veel te veel inspanningen geleverd; foei toch, kon je het niet wat beter doseren, die burn-out heb je toch echt wel zelf gezocht.

Wat je ook doet, het is jouw schuld, jouw verantwoordelijkheid. Het systeem is zo krachtig dat we dergelijke onzin geloven en ons leven op die manier inrichten.

Honderdveertig bladzijden lang maakt ze de lezer wakker uit de slaap van het knettergekke leven dat we leiden. ‘Slaap’ met enige ironie, bijna iedereen slaapt slecht (gelukkig zijn ook daar apps voor, die je tonen hoe je nog béter voor jezelf kunt zorgen).

Natuurlijk hebben we deels ons leven zelf in de hand, en natuurlijk willen we het beter hebben en beter doen. Natuurlijk is het een zeer goed idee voor jezelf zorg te dragen (maar draag vooral zorg voor die paar mensen van wie je houdt). De vraag is alleen hoe je dat ‘beter hebben en beter doen’ definieert. Voor Marian mag het best wat meer stinken, drinken, bloeden, branden & dansen.

Marian Donner
Zelfverwoestingsboek. Waarom we meer moeten stinken, drinken, bloeden, branden & dansen (2019)
Uitgevers Dag Mag. 141 pagina’s.
ISBN 978 94 924789 1 7

 

 

Ewald Engelen

De mythe van de gemaakte vrouw. Nieuw licht op het feminisme

‘Nieuw Licht’ is een reeks boekjes geschreven in opdracht. Coen Simon en Frank Meester leggen een hedendaags denker een klassieke tekst voor, met de vraag daar een eigentijdse reactie op te schrijven. In dit geval is het onderwerp het feminisme, met als uitgangspunt De tweede sekse van Simone de Beauvoir.  Hoe zit het met de (on-)gelijkheid tussen man en vrouw? En als de vrouw gemaakt wordt, hoe wordt ze vandaag gemaakt?

Het antwoord van Engelen in een notendop: emancipatie van de vrouw betekent vandaag dat zij zich, net zoals de man, individueel naar de top van de neoliberale ladder kan vechten, waarbij alle middelen geoorloofd zijn. Als ze daarin slaagt – wat zowel bij mannen als vrouwen een uitzondering blijft – ‘mag’ ze 60 tot 80 uur per week werken voor een riant salaris. Dat deze ‘emancipatie’ bijna uitsluitend mogelijk is voor de dochters van de financiële bovenklasse wordt verdoezeld door een paar uitzonderingen uit de onderklasse flink in de verf te zeggen.

‘Feminisme’ is bovenklassefeminisme geworden, en is mijlenver verwijderd van de fundamentele maatschappijkritische ideeën van Simone de Beauvoir cum suis. Een maatschappij, een bedrijf, een universiteit is vandaag ‘feministisch’ als zij erin slagen voldoende vrouwen aan de top te brengen of te hebben. Gelijke kansen betekent: gelijke kansen aan de top.

Anders gesteld: dit soort ‘feminisme’ draagt bij tot de toenemende sociale ongelijkheid die John Lennon indertijd feilloos in één zinnetje wist samen te vatten: “Woman is the nigger of the world”. Een vrouw of neger kan nu inderdaad de top bereiken, op de rug van een zeer grote groep vrouwen en mannen die daar nooit kunnen geraken, en bovendien te horen krijgen dat dit hun eigen schuld is. En dus niks te maken heeft met structureel bepaalde ongelijkheden, zoals de sociaaleconomische positie van je ouders en het land en de regio waar je opgroeit. De ondergroep werkt vaak even hard als de ‘geëmancipeerde’ topvrouw, omdat ze twee onderbetaalde banen moeten combineren.

De ironie van deze pijnlijk juiste analyse is dat Engelen hiermee aantoont dat de basisstelling van de Beauvoir nog altijd juist is. Je wordt niet geboren als vrouw, het is de maatschappij die de vrouw maakt. De huidige maatschappij maakt mannen en vrouwen wijs dat ze zichzelf maken, in alle vrijheid, met accenten zoals zelfontplooiing, excelleren, creativiteit, authenticiteit, zelfreflectie, persoonlijke groei. Just do it! Alles kan en mag, op voorwaarde dat het bijdraagt tot winstmaximalisatie. Het resultaat is een ‘dog eat dog’ wereld, waar mannen en vrouwen inderdaad steeds meer dezelfde honden worden. Onderaan de straathonden, bovenaan de topdogs. Brrrrr.

Engelen heeft een strijdvaardig essay geschreven. Een must voor vrouwen en heel zeker ook voor mannen die zich afvragen hoe het allemaal zo ver is kunnen komen. Best samen te lezen met het boekje van Marian Donner, zie hierboven. En ja, we hebben dringend nood aan een eigenlijke emancipatie.

Ewald Engelen
De mythe van de gemaakte vrouw. Nieuw licht op het feminisme (2019)
Amsterdam, Ambo/Anthos. 98 pagina’s.
ISBN 978 90 263 3545 7