James Suzman
Werk. Een geschiedenis van de bezige mens – van de oertijd tot het heden.
De bedoeling en het uitgangspunt van dit boek in combinatie met de omvang verklaren waarom dit een lijvige bespreking wordt. Het uitgangspunt is dat de relatie tussen energie, leven en arbeid vele malen fundamenteler is dan algemeen gedacht en bovendien iets is wat we delen met alle levende organismen. De bedoeling is ons te bevrijden van het schaarste-dogma én van onze ondertussen levensbedreigende preoccupatie met groei.
Als antropoloog behoort James Suzman tot een groep zwaar onderschatte wetenschappers. Psychologen staren zich blind op het individu, sociologen verliezen zich in cijfers en correlaties, antropologen proberen de anthropos, de mens, te begrijpen in relatie tot zijn omgeving, zowel de sociale als de natuurlijke, vaak in combinatie met een stevig onderbouwd historisch verhaal. Suzman heeft meer dan tien jaar veldonderzoek gedaan bij de Ju/’hoansi, hedendaagse jager-verzamelaars die zelf nog niet zo lang geleden letterlijk bejaagd werden door de Zuid-Afrikaanse boeren. Hij werkte ook zeven jaar voor de diamantgroep De Beers. Tegenwoordig woont en werkt hij in Cambridge. Met die achtergrond is hij de geknipte figuur om een antropologische blik te werpen op wat ons tegenwoordig domineert, economie, en bovendien in de versie waar de gewone mens dagelijks mee te maken heeft, beter bekend als ‘werk’.
Wetenschap is vooral boeiend als zij zekerheden onderuithaalt en aantoont dat we onszelf iets wijsgemaakt hebben en vervolgens ons leven zo inrichtten dat het lijkt alsof we het gelijk aan onze kant krijgen. Dit geldt voor een centrale opvatting in de economie: dat alles rond schaarste draait en bijgevolg rond competitie. Suzman toont overtuigend aan dat échte schaarste structureel alleen maar optreedt in slecht georganiseerde landbouwmaatschappijen en zelfs daar uitzonderlijk is. Sedert de industriële revolutie is schaarste het effect van een maatschappelijke organisatie die een steeds grotere ongelijkheid veroorzaakt én het slechtste in ons naar boven haalt. Mochten onze torenhoge productiviteit en de daarbij gemaakte winsten billijk verdeeld worden, dan was er geen sprake van ‘schaarste’. Wat we vandaag produceren aan échte dingen (voedsel, goederen), volstaat om de wereldbevolking een degelijk leven te bieden; bovendien maakt de productiviteitsstijging een veel kortere werkweek perfect mogelijk. Beide vaststellingen gaan regelrecht in tegen het huidige dogma dat we steeds harder en langer moeten werken en dat iederéén moet werken om toch maar een stukje te kunnen bemachtigen van de verondersteld steeds kleiner wordende taart. In de realiteit is er heel veel taart waarvoor er steeds minder arbeid nodig blijkt.
Op zich zijn deze ideeën natuurlijk niet nieuw – dit boek is de zoveelste wetenschappelijke studie in de rij over het onderwerp, die voor de zoveelste keer weggehoond zal worden als linkse prietpraat (net zoals de klimaatverandering, en bovendien is de aarde plàt, ’t is maar dat je ‘t weet). Het vernieuwende van dit boek, naast de zeer degelijke onderbouwing (drieëntwintig pagina’s eindnoten) en de vlotte schrijfstijl (echt een page turner), is dat Suzman het onderwerp breed behandelt, zowel historisch als inhoudelijk, én dat hij vertrekt bij een originele insteek.
Zijn uitgangspunt is dat doelgericht actief zijn een wezenskenmerk is van alle organismen. Niks te doen hebben ervaren we als onaangenaam. Doelgericht actief zijn is pas ‘werk’ geworden vanaf het ogenblik dat we ervoor betaald werden, met als grappig gevolg dat wat ooit ‘werk’ was (jagen, vissen, op het veld werken, pottenbakken, naaien, breien, houtbewerking, …) nu vrijetijdsactiviteiten zijn en dat sommigen onder ons betaald worden voor vrijetijdsactiviteiten (voetballen; filmpjes van onszelf maken en op internet gooien, …). Als wezenskenmerk – en hier komt de verrassing – plaatst Suzman het onder de tweede wet van de thermodynamica. Slik – hoe luidt die ook alweer? Het bruggetje is dat werk arbeid inhoudt.
‘Arbeid’ is een term uit de fysica en betekent simpelweg overdracht van energie. In de natuur is er een streven aanwezig – ‘streven’, bij gebrek aan een beter woord – om alle energie zo gelijkmatig mogelijk te verdelen over de ruimte, bij uitbreiding, over het heelal. Denk aan een kopje hete thee waar de warmte (de energie) uit verdwijnt door zich te verspreiden over de kamer. In ons – net zoals in alles wat leeft – is er een mechanisme ingebouwd dat ons ertoe brengt energie te absorberen (via eten; maar ook bijvoorbeeld via de bouw van atoomcentrales) én te spenderen (via werken; maar ook bijvoorbeeld via oorlog). Werk, arbeid dus, is een manier om energie te verspreiden. In deze redenering zijn levende wezens door de natuur uitgevonden energieverspreidingsmachines in functie van de beoogde entropie. Volgens de thermodynamica is het eindpunt een wereld zonder energetische spanningsverschillen. De facto is dat ook een heel erg dode wereld, als eindpunt van een kosmische evolutie. De discussie daarover is voer voor nobelprijswinnaars – alleen al het teleologische in de redenering (heeft de natuur een bedoeling?) is een wetenschappelijk strijdpunt van formaat – en handelt over niets minder dan het ontstaan, de evolutie en een verondersteld eindpunt van de kosmos.
Het verrassende is dat deze wetenschappelijke lezing aansluit bij de ontstaansverhalen van verschillende culturen. Als antropoloog is Suzman daar goed mee bekend: elke cultuur heeft wel een scheppingsverhaal met een slechte en een goede oppermacht. De goede schept, verbindt en ordent; de slechte breekt af, vernietigt, verstrooit. In de prozaïsche versie van de fysica zorgt de eerste voor spanningsopbouw en energieaccumulatie, de tweede doet het omgekeerde.
Wie dit maar speculatieve onzin vindt, kan ik geruststellen: enkel in het eerste deel staat dit centraal, daarna keert de auteur er slechts sporadisch op terug. Wie dit boeiend vindt, moet nobelprijswinnaar natuurkunde Schrödinger lezen, What is life?
Het tweede deel van het boek, De zorgzame omgeving, handelt over jager-verzamelaarsgemeenschappen, vroegere en huidige. Deze gemeenschappen kennen geen schaarste, integendeel; op de koop toe moeten ze daar slechts geringe inspanningen voor leveren. De facto leven zij in de echte versie van het aards paradijs, zonder een kunstmatig aangedreven verlangen naar steeds méér. Delen is de regel, bezit zoals wij dat kennen, bestaat niet. Jager-verzamelaars leven in een continue uitwisseling tussen mens en natuur, waarvan zij zichzelf als onderdeel beschouwen zonder daar een hiërarchie in te leggen.… Lees verder