Johan Mertens
Het patriarchaat op de schop. Een evolutionair perspectief.
Veel studenten in de gammawetenschappen aan de Gentse universiteit hebben het privilege gehad om college te krijgen van bioloog-hoogleraar Johan Mertens. Als geen ander slaagde hij erin het belang van wetenschappelijk onderzoek uit de (voornamelijk evolutionaire) biologie aan te tonen voor een beter begrip van het menselijke gedrag. Dat hij daarmee tegen heilige huisjes in de psychologie en de economie schopte, kan het niveau van deze opleidingen alleen maar verhoogd hebben. Nu hij al een aantal jaren met emeritaat is, blijft hij hetzelfde doen, maar dan onder de vorm van boeken. Zijn vooralsnog laatste boek verscheen vorig jaar, met als titel Het patriarchaat op de schop. Hij vertelde me over zijn twijfel tussen twee titels. De andere was ‘Oma’s aan de top’, wat hij om voor de hand liggende redenen toch maar niet gekozen heeft.
Het is een boeiende studie geworden. Naast de oma’s komt er nog een tweede onderwerp, met als bonus zelfs een derde gevlochten tussen de twee andere. Wetenschappelijk onderzoek over de opkomst van het patriarchaat en het verschil met de prehistorische tijd wordt afgewisseld met research die de ‘grootmoederhypothese’ bevestigt. Tussendoor verschijnt een klassiek heet hangijzer: wat kunnen we beschouwen als ‘natuurlijk’, c.q. normaal gedrag, en welke argumenten kunnen we daarvoor aanvoeren?
Op dat vlak heeft de evolutionaire biologie een kwalijke reputatie. Het sociaaldarwinisme spant daarbij de kroon, en zelfs tot eind vorige eeuw werd menselijk gedrag (van mannetjesputterij tot ‘Greed is good’) ‘verklaard’ en dus gerechtvaardigd door het te koppelen aan verondersteld bewezen evolutionaire ondergronden – de mens (de man) is nu eenmaal zo, het zit in onze genen. Dergelijke verklaringen werden ‘bewezen’ door wetenschappelijk onderzoek, uitgevoerd door mannelijke, westerse wetenschappers.
Tegenwoordig weten we dat zij door een zeer gekleurde bril keken en dat veel van hun bevindingen simpelweg fout zijn. Opvallend genoeg bevestigden hun onderzoeksresultaten telkens opnieuw dat de toenmalige maatschappelijke orde (met inbegrip van de kolonisatie) aansloot bij ‘de natuur’ van de mens (van de man). Nieuwe bevindingen leveren heel andere resultaten op, maar de vraag over ‘natuurlijk’ en ‘normaal’ blijft – ik kom er straks op terug, eerst moeten we het over grootmoeders hebben.
Zonder grootmoeders kunnen we niet
Oud zijn is uit de mode, jong zijn een verplichting en biologie is op dat vlak ‘oneerlijk’ voor vrouwen. De menopauze wordt voorgesteld als een te duchten kwaad, net zoals ouder worden op zich, waar de farmaceutische industrie tal van remedies voor aanbiedt (de kassa rinkelt) – kijk eens rond in om het even welke apotheek, en je begrijpt wat ik bedoel. Slechts weinig mensen beseffen hoe uniek de menopauze wel is. Homo sapiens deelt het met orka’s, dat is het zo ongeveer.
De zeldzaamheid van het fenomeen maakt de vraag naar haar functie des te meer intrigerend: wat kan het evolutionaire nut zijn van zovele levensjaren waarin reproductie niet meer mogelijk is? Een mogelijke verklaring ligt in de bijdrage van grootmoeders tot de overlevingskansen van hun nageslacht.
Dit staat bekend als de grootmoederhypothese. Mertens bundelt heel veel onderzoek, met overtuigende conclusies. De bewijskracht is des te groter omdat het over verschillende geografische locaties handelt (van Finland tot Afrika), verschillende culturen (jager-verzamelaars en landbouwers-vissers) en verschillende tijdperken. Het nauwkeurig uitpluizen van geboorte- en sterfteregisters bewijst dat grootmoeders in grote mate bijdragen tot de overlevingskansen van hun kleinkinderen. Ze helpen bij het verzamelen van voedsel, ze helpen de jonge moeders zowel met hun kennis en ervaring als met daadwerkelijke zorg, en ze helpen bij de opvoeding van de kleinkinderen. Ze kunnen dit omdat ze geen zorg meer hoeven te dragen voor eigen kleine kinderen. Kortom, dankzij de menopauze dragen oma’s substantieel bij tot het welzijn van hun kleinkinderen.
Ook vandaag de dag, in de westerse maatschappij, is dit het geval. Als ik rond mij kijk, dan zie ik veel leeftijdsgenoten (zestigplussers) helpen bij de opvang van hun kleinkinderen. Een verschil met vroeger is dat grootvaders ook bijspringen. Helaas is er nog een andere verandering waarvan de gevolgen het voorbije jaar duidelijk werden: onze maatschappij verwaarloost jonge kinderen en oude mensen. De pandemie legde het dramatische personeelstekort bloot in de rust- en verzorgingstehuizen, en recent kwamen de kinderdagverblijven om dezelfde reden in het nieuws. Op het eigenste moment dat ik deze bespreking schrijf, heeft een mannelijk lid van de regering het zelfs bestaan huismoeders te beschuldigen van profitariaat: volgens hem dragen zij niks bij tot de samenleving, ze weigeren te werken en moeten ‘geactiveerd’ worden. Dat iemand op regeringsniveau dergelijke stompzinnige uitspraken kan doen, zegt veel over de kwaliteit van het huidige politieke bestel.
Ondanks de schandalen in de crèches en de rust- en verzorgingstehuizen vrees ik dat er niets zal veranderen, terwijl een structurele aanpak meer dan noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een planmatige vermenging van kinderopvang met bejaardenzorg – beide groepen zullen er beter van worden. Maar daar hebben we politici voor nodig met een maatschappijvisie die verder gaat dan economische belangen. Korter gezegd: daarvoor hebben we politici nodig, en die zijn er nog nauwelijks – de ‘verkozenen des volks’ hebben het te druk met het verzorgen van hun imago en met het plezieren van lobbygroepen. Ze zijn een illustratie van het tweede onderwerp van het boek, het patriarchaat.
De pikorde
Een ‘grootvaderhypothese’ blijkt niet uit de door Mertens besproken research, wat ongetwijfeld te maken heeft met het onderzochte tijdperk, dat door en door patriarchaal is. Naar evolutionaire maatstaven gemeten bestaat het pikmodel nog niet zo lang, het neemt nauwelijks 1 procent in op de tijdsbalk van onze soort; de prehistorische tijd is goed voor de overige 99 procent. Toch is de overgrote meerderheid van het antropologisch onderzoek gericht op die één procent van de tijdsbalk en dus op patriarchale samenlevingen, bovendien uitgevoerd door mannelijke onderzoekers die tot de westerse cultuur behoren. Het besluit van Mertens is even vernietigend als terecht: deze onderzoeksresultaten mogen we bij het groot huisvuil zetten, zeker wat hun stellingen betreft over het ‘wezen’ van de mens en over de verondersteld ‘natuurlijke’ verhoudingen en gedragingen. Deze zijn bij lange niet wezenlijk, integendeel; het zijn gevolgen van de cultuur waarbinnen ze optreden.
Het ontstaan van sedentaire samenlevingen (mensen blijven op een vaste plaats wonen) gaat gepaard met het ontstaan van territoria en bezit, die vervolgens verdedigd moeten worden. Vrouwen worden eigendom van de man, kinderen van de vader, er ontstaan institutionaliseringen en godsdiensten die de sociale ongelijkheid bevestigen en uitbreiden. Kortom, een patriarchale maatschappij roept bepaalde gedragskenmerken en genderverhoudingen in het leven.
Dat laatste had de vorige generatie onderzoekers niet door. Verhoudingen en kenmerken die het resultaat zijn van een maatschappelijke organisatie werden door hen beschreven als wezenlijke eigenschappen van de mens: de agressie van de man, de zwakheid van de vrouw, seksuele jaloersheid, bezitsdrang, het kerngezin. Mertens steekt zijn afkeer voor het patriarchaat niet onder stoelen of banken, te meer omdat het lange tijd beschouwd werd als een culturele vooruitgang (!) in vergelijking met de prehistorische tijd. Een dergelijke aanname was makkelijk omdat we bij gebrek aan onderzoeksmogelijkheden heel weinig wisten over de prehistorie.
De prehistorie, anders dan gedacht
Pas de laatste decennia kan deze periode wèl onderzocht worden, met dank aan de technologische vooruitgang. Onderzoek van oud-DNA gecombineerd met de studie van begraafplaatsen legt verwantschappen bloot en biedt ons een onderbouwd beeld van de samenlevingsvormen tijdens het langste tijdperk uit onze geschiedenis.
De conclusies gaan in een totaal andere richting dan vroegere aannames. Heel opvallend is dat ‘familie’ zoals wij kennen, een recente constructie is, wat nog meer geldt voor het kerngezin. De afstammingslijnen zijn diverser dan gedacht en samenwerking bleef niet beperkt tot biologische verwanten. Gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen was de regel, er is geen bewijs voor groepsagressie tussen verschillende clans. De prehistorische samenleving kent geen bezit, geen ongelijkheid, geen exclusieve paarvorming.
Met deze nieuwe bevindingen komen wetenschappelijke ‘zekerheden’ van niet eens zo lang geleden volledig op de helling te staan. De overtuiging dat de mens ‘van nature uit’ agressief, jaloers en afgunstig zou zijn, dat ongelijkwaardige sociale verhoudingen deel uitmaken van onze biologische make-up, dat klopt niet. Het zijn stuk voor stuk verworven kenmerken die typisch zijn voor een patriarchale maatschappij.
‘Natuurlijk’ en dus normaal?
Dit brengt mij bij het laatste, heikele onderwerp. De vraag welk menselijk gedrag we in het licht van de evolutietheorie als ‘natuurlijk’ of ‘normaal’ kunnen beschouwen, is zwaar beladen omwille van een onderliggende redenering. Als bepaald gedrag ‘natuurlijk’ is, dan is het ook normaal én aanvaardbaar; ‘tegennatuurlijk’ gedrag daarentegen is afwijkend, onaanvaardbaar en moet bestreden worden. De geschiedenis toont hoe een dergelijke redenering misbruikt werd.
De kracht van dit boek ligt onder meer in het feit dat Mertens vanaf de eerste pagina’s het accent legt op recent onderzoeksmateriaal, waaruit blijkt dat de vroegere, evolutionair gegronde opvattingen over ‘de’ intermenselijke verhoudingen achterhaald zijn, omdat ze slechts gelden voor patriarchale samenlevingen. Bovendien is het meer dan plausibel dat dergelijke samenlevingen deze kenmerken veroorzaakt hebben, om ze vervolgens te rechtvaardigen, eerst op godsdienstige en later op wetenschappelijke gronden, die in beide gevallen vooral een weerspiegeling boden van dominante maatschappelijke opvattingen.
Hedendaagse wetenschappelijke bevindingen tonen een ander beeld en laten andere conclusies toe. Gedurende de lange prehistorische tijd was sociale gelijkwaardigheid de regel. Pas de laatste tienduizend jaar zijn wij een andere richting uitgegaan, met als resultaat andere sociale verhoudingen die, op zijn zachtst uitgedrukt, niet zo aantrekkelijk zijn. In vergelijking met patriarchale samenlevingen lijkt de prehistorische tijd wel een paradijs. Het feit dat deze periode driehonderdduizend jaar beslaat, brengt de auteur tot de volgende conclusie: “Pas de laatste 3.000 jaar is in onze streken een sedentaire patriarchale samenleving van de grond gekomen. Dat is dus maar één procent van ons bestaan. Logischerwijze valt zoiets moeilijk ‘natuurlijk’ of ‘normaal’ te noemen.” […] “Gezien onze soort grotendeels geleefd heeft als jager-verzamelaar, mag die periode onze ‘natuurlijke’ of ‘normale’ levenswijze genoemd worden” (mijn cursivering).
Het wezen van de mens?
Dit is het enige punt in het boek waar ik het niet mee eens ben. De tijdsduur waarin gedrag dominant is, beschouwen als een criterium voor de natuurlijkheid ervan, vind ik niet overtuigend. Op de keper beschouwd kan geen enkel levend organisme ‘tegennatuurlijk’ gedrag vertonen. Dat de nieuwe onderzoeksresultaten duidelijk maken hoe fout de vroegere, wetenschappelijke visie op sociale verhoudingen wel zijn, en hoe zeer die visie een weerspiegeling bood van de toenmalige maatschappij, is een enorme stap voorwaarts. Tezelfdertijd ga ik ervan uit dat ook de huidige, onderzoeksresultaten niet los kunnen gezien worden van de huidige maatschappelijke evolutie, waarin we de voorbije eeuwen evolueren naar meer gelijkwaardigheid. De kans dat ook de hedendaagse onderzoeksgegevens in de toekomst gecorrigeerd en eventueel zelfs weerlegd zullen worden, ligt in de lijn van de verwachting, en ook dan zullen maatschappelijke veranderingen aan de basis liggen van nieuwe bevindingen.
De vraag of bepaald gedrag al dan niet ‘natuurlijk’ is (en dus aanvaardbaar) blijkt telkens een doorgestoken kaart, met antwoorden die ingezet worden bij andere debatten, persoonlijke en politieke. In mijn ervaring moet menselijk gedrag beoordeeld worden op grond van ethische en morele maatstaven – in die zin is een patriarchale samenleving simpelweg onethisch en is de prehistorische samenleving inderdaad rechtvaardiger dan de onze. We kunnen er inspiratie halen voor onze toekomst, en daar kan dit boek toe bijdragen.