James Suzman
Werk. Een geschiedenis van de bezige mens – van de oertijd tot het heden.
De bedoeling en het uitgangspunt van dit boek in combinatie met de omvang verklaren waarom dit een lijvige bespreking wordt. Het uitgangspunt is dat de relatie tussen energie, leven en arbeid vele malen fundamenteler is dan algemeen gedacht en bovendien iets is wat we delen met alle levende organismen. De bedoeling is ons te bevrijden van het schaarste-dogma én van onze ondertussen levensbedreigende preoccupatie met groei.
Als antropoloog behoort James Suzman tot een groep zwaar onderschatte wetenschappers. Psychologen staren zich blind op het individu, sociologen verliezen zich in cijfers en correlaties, antropologen proberen de anthropos, de mens, te begrijpen in relatie tot zijn omgeving, zowel de sociale als de natuurlijke, vaak in combinatie met een stevig onderbouwd historisch verhaal. Suzman heeft meer dan tien jaar veldonderzoek gedaan bij de Ju/’hoansi, hedendaagse jager-verzamelaars die zelf nog niet zo lang geleden letterlijk bejaagd werden door de Zuid-Afrikaanse boeren. Hij werkte ook zeven jaar voor de diamantgroep De Beers. Tegenwoordig woont en werkt hij in Cambridge. Met die achtergrond is hij de geknipte figuur om een antropologische blik te werpen op wat ons tegenwoordig domineert, economie, en bovendien in de versie waar de gewone mens dagelijks mee te maken heeft, beter bekend als ‘werk’.
Werk is arbeid
Wetenschap is vooral boeiend als zij zekerheden onderuithaalt en aantoont dat we onszelf iets wijsgemaakt hebben en vervolgens ons leven zo inrichtten dat het lijkt alsof we het gelijk aan onze kant krijgen. Dit geldt voor een centrale opvatting in de economie: dat alles rond schaarste draait en bijgevolg rond competitie. Suzman toont overtuigend aan dat échte schaarste structureel alleen maar optreedt in slecht georganiseerde landbouwmaatschappijen en zelfs daar uitzonderlijk is. Sedert de industriële revolutie is schaarste het effect van een maatschappelijke organisatie die een steeds grotere ongelijkheid veroorzaakt én het slechtste in ons naar boven haalt. Mochten onze torenhoge productiviteit en de daarbij gemaakte winsten billijk verdeeld worden, dan was er geen sprake van ‘schaarste’. Wat we vandaag produceren aan échte dingen (voedsel, goederen), volstaat om de wereldbevolking een degelijk leven te bieden; bovendien maakt de productiviteitsstijging een veel kortere werkweek perfect mogelijk. Beide vaststellingen gaan regelrecht in tegen het huidige dogma dat we steeds harder en langer moeten werken en dat iederéén moet werken om toch maar een stukje te kunnen bemachtigen van de verondersteld steeds kleiner wordende taart. In de realiteit is er heel veel taart waarvoor er steeds minder arbeid nodig blijkt.
Op zich zijn deze ideeën natuurlijk niet nieuw – dit boek is de zoveelste wetenschappelijke studie in de rij over het onderwerp, die voor de zoveelste keer weggehoond zal worden als linkse prietpraat (net zoals de klimaatverandering, en bovendien is de aarde plàt, ’t is maar dat je ‘t weet). Het vernieuwende van dit boek, naast de zeer degelijke onderbouwing (drieëntwintig pagina’s eindnoten) en de vlotte schrijfstijl (echt een page turner), is dat Suzman het onderwerp breed behandelt, zowel historisch als inhoudelijk, én dat hij vertrekt bij een originele insteek.
Zijn uitgangspunt is dat doelgericht actief zijn een wezenskenmerk is van alle organismen. Niks te doen hebben ervaren we als onaangenaam. Doelgericht actief zijn is pas ‘werk’ geworden vanaf het ogenblik dat we ervoor betaald werden, met als grappig gevolg dat wat ooit ‘werk’ was (jagen, vissen, op het veld werken, pottenbakken, naaien, breien, houtbewerking, …) nu vrijetijdsactiviteiten zijn en dat sommigen onder ons betaald worden voor vrijetijdsactiviteiten (voetballen; filmpjes van onszelf maken en op internet gooien, …). Als wezenskenmerk – en hier komt de verrassing – plaatst Suzman het onder de tweede wet van de thermodynamica. Slik – hoe luidt die ook alweer? Het bruggetje is dat werk arbeid inhoudt.
‘Arbeid’ is een term uit de fysica en betekent simpelweg overdracht van energie. In de natuur is er een streven aanwezig – ‘streven’, bij gebrek aan een beter woord – om alle energie zo gelijkmatig mogelijk te verdelen over de ruimte, bij uitbreiding, over het heelal. Denk aan een kopje hete thee waar de warmte (de energie) uit verdwijnt door zich te verspreiden over de kamer. In ons – net zoals in alles wat leeft – is er een mechanisme ingebouwd dat ons ertoe brengt energie te absorberen (via eten; maar ook bijvoorbeeld via de bouw van atoomcentrales) én te spenderen (via werken; maar ook bijvoorbeeld via oorlog). Werk, arbeid dus, is een manier om energie te verspreiden. In deze redenering zijn levende wezens door de natuur uitgevonden energieverspreidingsmachines in functie van de beoogde entropie. Volgens de thermodynamica is het eindpunt een wereld zonder energetische spanningsverschillen. De facto is dat ook een heel erg dode wereld, als eindpunt van een kosmische evolutie. De discussie daarover is voer voor nobelprijswinnaars – alleen al het teleologische in de redenering (heeft de natuur een bedoeling?) is een wetenschappelijk strijdpunt van formaat – en handelt over niets minder dan het ontstaan, de evolutie en een verondersteld eindpunt van de kosmos.
Het verrassende is dat deze wetenschappelijke lezing aansluit bij de ontstaansverhalen van verschillende culturen. Als antropoloog is Suzman daar goed mee bekend: elke cultuur heeft wel een scheppingsverhaal met een slechte en een goede oppermacht. De goede schept, verbindt en ordent; de slechte breekt af, vernietigt, verstrooit. In de prozaïsche versie van de fysica zorgt de eerste voor spanningsopbouw en energieaccumulatie, de tweede doet het omgekeerde.
Wie dit maar speculatieve onzin vindt, kan ik geruststellen: enkel in het eerste deel staat dit centraal, daarna keert de auteur er slechts sporadisch op terug. Wie dit boeiend vindt, moet nobelprijswinnaar natuurkunde Schrödinger lezen, What is life?
De zorgzame omgeving
Het tweede deel van het boek, De zorgzame omgeving, handelt over jager-verzamelaarsgemeenschappen, vroegere en huidige. Deze gemeenschappen kennen geen schaarste, integendeel; op de koop toe moeten ze daar slechts geringe inspanningen voor leveren. De facto leven zij in de echte versie van het aards paradijs, zonder een kunstmatig aangedreven verlangen naar steeds méér. Delen is de regel, bezit zoals wij dat kennen, bestaat niet. Jager-verzamelaars leven in een continue uitwisseling tussen mens en natuur, waarvan zij zichzelf als onderdeel beschouwen zonder daar een hiërarchie in te leggen. Hun democratie is een egalitarisme: wie meer dan anderen heeft, wordt geacht dit te delen. Ook hier kan je, mits enige goodwill, de wet van de entropie herkennen. Accumulatie van energie bij een bepaalde persoon mondt vroeg of laat uit in een uitstraling ervan naar de omgeving, tot een niveau van gelijkheid bereikt wordt.
Zeer opvallend is de identiteit die deze maatschappij bij haar leden construeert: de nadruk ligt op het gevende-en-krijgende-ik als onderdeel van de gemeenschap, wat volledig tegengesteld is aan ons accent op het eigen-ik-eerst als individu tegenover de organisatie. Of onze of hun versie beter of slechter is, wordt een ethische discussie, maar het verschil toont aan hoe flexibel en divers onze identiteit wel kan zijn, simpelweg op grond van de dwingende verwachtingen van de omgeving. Het verschil tussen hun en onze omgeving is natuurlijk immens, alleen al omdat een jager-verzamelaarssamenleving altijd uit een kleine groep mensen bestaat, waar sociale controle de facto constant uitgeoefend kan worden; van zodra een gemeenschap meer dan 150 leden telt, worden echte uitwisselingen tussen de leden nagenoeg onmogelijk.
De overstap naar sedentaire landbouw
Het derde deel behandelt wat Yuval Harari in Sapiens ‘het grootste bedrog’ uit onze geschiedenis noemt, de overstap naar sedentaire landbouw en, vooral, de algemeen aanvaarde lezing daarvan als een belangrijke stap voorwaarts. Vanaf die overstap stijgt ongelijkheid, komt er macht in het spel en zijn er steeds meer mensen die een ellendig leven moeten leiden. Het verlaten van de jager-verzamelaarssamenleving is een uittocht uit het aards paradijs; er schuilt ongetwijfeld een historische waarheid in dit bijbelverhaal.
Opvallend, maar dit terzijde: deze zonder twijfel kapitale overgang gebeurde wereldwijd gelijktijdig in minstens elf gebieden, onafhankelijk van elkaar. Gelijktijdigheid komt wel vaker voor (hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het ontstaan van het schrift), en is fascinerend omdat er geen verklaring voor te vinden valt, of toch geen overtuigende. Een dergelijke synchroniciteit werd in 1956 door Jan Van den bergh, een Nederlandse psychiater, beschreven als ‘metabletica’ in een boek met dezelfde titel – een mooie term waarmee we onszelf de illusie geven dat we iets begrijpen door het een naam te geven.
Relevant voor ons tijdperk is dat er in die periode (zo’n twaalfduizend jaar geleden) een klimaatverandering plaatsgreep, waardoor sommige jager-verzamelaars voor het eerst te maken kregen met schaarste en anderen dan net weer met overvloed. Beide uitersten kunnen als gedeeltelijke verklaring dienen voor de overschakeling naar een argrarische nederzettingengemeenschap. De overstap naar een sedentaire samenleving ging gepaard met het ontstaan van gespecialiseerde beroepsbezigheden, zij het voor een minderheid. Het merendeel moest op het veld werken, en dat steeds harder en harder. Historische gegevens laten zien hoe het bijbelse ‘in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten’ een pijnlijke realiteit werd. De gemiddelde levensduur daalde, met hongersnood en besmettelijke ziektes als nieuwe bedreigingen, en dat tot zelfs lang na de industriële revolutie.
Naast het ontstaan van gespecialiseerde beroepsbezigheden, veralgemeend labeur en collectieve achteruitgang, had de landbouwrevolutie nog twee ingrijpende gevolgen: onze verhouding tot tijd veranderde (een boer komt steeds tijd te kort), net zoals onze verhouding tot de natuur (natuur moet opbrengen). Bossen werden en worden platgebrand om nieuwe akkers te kunnen aanleggen, dieren worden in steeds grotere hoeveelheden gekweekt om te kunnen slachten. Het idee van onkruid en ongedierte ontstaat, samen met het onderscheid tussen wilde en gedomesticeerde soorten. Levende wezens die niet nuttig zijn voor ons, beschouwen we als overbodig en zelfs als schadelijk, uitroeien die handel! En ook daar zijn we zeer succesvol in: van alle huidige zoogdieren leeft amper nog vier procent (!) ‘in het wild’, de rest staat op stal. Op religieus vlak komt er een overgang van immanente godsdiensten (de mens is een onderdeel van een groter geheel) naar transcendente (de mens staat bovenaan een piramide, vlak onder een nagenoeg altijd mannelijke oppergod). Op sociaal vlak ontstaat het idee van bezit en vooral van meer bezit dan iemand anders. Land moet opbrengen, mensen ook – hier ligt de kiem van het ‘human resources’-begrip. Vertaal de uitdrukking – human resources, de mens als te gebruiken grondstof – en de brutaliteit wordt duidelijk.
The American Dream klopt al eeuwen niet
In de landbouwmaatschappij werd werk werk zoals wij het tegenwoordig kennen. De waarde van iets wordt verondersteld af te hangen van de eraan bestede arbeidstijd; hard en lang werken levert meer op. Deze opvatting wordt tot vandaag de dag algemeen beleden, geloofd en geprogageerd (‘the American dream’) terwijl ze al ettelijke eeuwen niet meer klopt. Wie per uur betaald wordt, behoort bijna altijd tot de groep die het minst verdient. Een hedendaagse arbeidswaardetheorie leert dat de waarde van iets afgewogen moet worden aan de volledige achterliggende inspanning, gaande van de nodige grondstoffen (zeldzaam of niet?), de hoeveelheid arbeid om iets te maken, de uitrusting die daarvoor nodig is (dure machines?), tot de deskundigheid om het te kunnen maken (hoeveel kost een opleiding?). Deze redenering is tot op zekere hoogte objectiveerbaar en verdedigbaar, zij het dat tegenwoordig een flink stuk van de reële kosten bij de productie niet in rekening gebracht wordt (de schade aan de natuurlijke omgeving, met inbegrip van onze gezondheid). Bovendien gaat ook deze redenering voorbij een bepaald punt niet langer op. De oorzaak ligt in de reclameindustrie die de waarde van bepaalde objecten kunstmatig opklopt, waarbij in se waardeloze dingen plots het statuut van ‘must have’s’ krijgen. De absurditeit stijgt nog een dimensie wanneer de aantrekkelijkheid van een product verhoogd wordt door het kunstmatig schaars te maken (‘limited edition’) en peperduur (‘exclusief!’).
De vermoedelijk belangrijkste verandering ten gevolge van de overgang naar een landbouwsamenleving is het ontstaan van nieuwe sociale verhoudingen, waarbij naast producten ook arbeid verhandeld wordt, eerst onder de vorm van slaven, later onder de vorm van loonslaven, met een eigenaar/baas die de meerwaarde opstrijkt. De daardoor ontstane ongelijkheid staat haaks op de oorspronkelijk egalitaire samenleving.
De verstedelijking als ultieme ongelijkmaker
Het laatste en meest uitvoerige deel handelt over wat de auteur benoemt als de tweede faze van de landbouwrevolutie: de verstedelijking. Pas wanneer de landbouw een kritische drempel overschreden heeft en voldoende energieoverschotten produceert, worden steden mogelijk, samen met tal van nieuwe beroepsactiviteiten. Een van de nieuwe beroepen is het distribueren van de geaccumuleerde energie, beter bekend als handel drijven, waar we bovendien het ontstaan van het schrift aan kunnen koppelen. De eerste notitiesystemen zijn boekhoudkundige spijkerschriften, die op de keper beschouwd energieboekhoudingen zijn.
Een stad absorbeert gigantische hoeveelheden energie en zet die vervolgens weer aan het werk, bijvoorbeeld voor de letterlijke uitbouw van de nodige infrastructuur. In de eerste steden krijgt ‘werk’ specifiekere invullingen én plaatsen; mensen die hetzelfde ambacht uitoefenen gaan in dezelfde wijk wonen en richten eigen organisaties op. Sociale identiteit en beroepsidentiteit gaan hand in hand en vormen een politieke identiteit.
Een belangrijke innovatie die gepaard gaat met verstedelijking is de uitbreiding van ‘absolute’ behoeften (voedsel, warmte, veiligheid) met ‘relatieve’. In vergelijking met de eerste zijn relatieve behoeften oneindig, met als criterium vooral het ‘keeping up with the Jones’. Merk op dat dit criterium slechts mogelijk wordt nà de installatie van sociale ongelijkheid. Aristoteles had het over pleonexia, het altijd meer willen hebben van bezit, veiligheid en roem, méér in vergelijking met de buren. Een dergelijk kenmerk wordt vaak voorgesteld als wezenlijk: ongelijkheid zou ons van nature uit ingebakken zijn. Dit wordt weerlegd door de egalitaire jager-verzamelaarssamenleving. Historisch beschouwd is het correcter te stellen dat pleonexia en ongelijkheid het gevolg zijn van onze overstap naar landbouw en verstedelijking.
We maken even een reusachtige sprong in de tijd (de oudste steden zijn zo’n tienduizend jaar oud) naar ‘onze’ steden vanaf de koloniale periode. Het belang van energie wordt veel duidelijker wanneer suiker een makkelijk te verkrijgen product geworden is (makkelijk, dankzij slavenarbeid in de suikerrietvelden van de Caraïben). Goedkope suiker houdt de arbeiders aan het werk, net zoals steenkool energie levert voor de (stoom)machines. Vanaf dat moment nemen energie-absorptie en energieherverdeling hand over hand toe, samen met het bevolkingsaantal. Daartegenover staat dat de levenskwaliteit, zelfs in vergelijking met de landbouwsamenleving, nog verder afneemt, niet alleen gemeten naar gemiddelde levensduur en gezondheid, maar ook naar wat we tegenwoordig benoemen als arbeidsvreugde.
In vergelijking met fabrieksarbeiders hadden landbouwers en ambachtslieden nog plezier aan hun werk – arbeiders die in onverwarmde hallen twaalf uur per dag zwaar en repetitief werk moesten doen, en die vaak geen tien (!) jaar oud waren. In 1820 kwam er in Groot-Brittannië een wet die verbood kinderen onder de negen fulltime aan het werk te zetten, dat wil zeggen, twaalf uur per dag – minder mocht wel. Pas eind negentiende eeuw komt er voor iedereen een werkdag van tien uur, zes dagen per week, met dank aan de vakbonden.
Vakbonden zijn iets nieuws en hun ontstaan heeft alles te maken met een aparte sociale groep. De verstedelijking had al nieuwe ambachten geïnstalleerd met een eigen identiteit en een bijbehorend politiek bewustzijn. Met de industriële revolutie ontstaat de proletariër, dat wil zeggen: iemand die moet werken voor een baas om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Wat wij nog nauwelijks beseffen is dat tot niet zo lang geleden de hogere burgerij en de adel nooit ‘werkten’. Mensen zoals een Darwin, een Franklin, een Taylor hebben zonder twijfel hard gewerkt, maar werden daar nooit voor betaald, laat staan dat ze een ‘werkgever’ hadden. Hun familiaal fortuin en hun inkomsten gebaseerd op de arbeid van anderen volstonden, en hun ‘werk’ was hun hobby, vaak hun passie.
Allemaal ‘proletariërs’, allemaal consumenten
Dat wij tegenwoordig bijna allemaal ‘proletariër’ zijn, is een belangrijke evolutie, samen met het nog recentere ontstaan van een groeiende groep voor wie er helemaal geen werk meer is of zal zijn, het ‘precariaat’.
Uit die periode dateert ook de afkeer voor arbeid, met als historische grond de nieuwe lokalisatie én organisatie van het werk: opgesplitst in zinloze handelingen die uitgevoerd moeten worden in fabriekshallen (arbeid gebeurde vroeger thuis of in de onmiddellijke thuisomgeving). Het gevolg zijn toenemende controles door opzichters, als voorlopers van de huidige evaluatie- en functioneringsgesprekken (een opvallende reactie van veel werkgevers op het door de pandemie verplichte thuiswerk is wantrouwen: zullen ze wel genoeg werken?). Het uitgangspunt is dat mensen lui zijn en controle nodig is (‘Vertrouwen is goed, controle is beter’). Dat tegenzin om te werken wel eens te maken zou kunnen hebben met de aard van de arbeid (de repetitiviteit, het uitschakelen van autonomie en creativiteit, het ontbreken van een zinvol doel, om maar enkele kenmerken te noemen) krijgt te weinig aandacht. Het lijkt alsof zoveel mogelijk geld, het loon, de enige beweegreden is om te werken, met als doel zoveel mogelijk dingen te kunnen kopen.
Dat doel wordt ingelepeld door de consumentenrevolutie. De toegenomen productiecapaciteit vraagt om steeds meer kopers, die bovendien geprikkeld moeten worden om te consumeren via alsmaar verfijndere vormen van manipulatie, bekend als reclame. Het terechte verlangen naar gelijkheid wordt misbruikt door het te hervertalen naar het verlangen om toch maar niet te moeten onderdoen voor de buren in zaken zoals kledij, huisraad en luxeobjecten. En eens iedereen ‘het’ heeft, moet men nieuwe dingen kopen om toch maar het verschil te maken. De grondlegger van de sociologie, Emile Durkheim, had het rond 1900 over de ‘kwaal van de oneindige ambitie’, die volgens hem ook aan de basis lag van het toegenomen aantal zelfmoorden in een geïndustrialiseerde samenleving. Nog eens honderd jaar later formuleerde John Galbraith, een van de belangrijkste moderne economen, felle kritiek op het doelbewust in het leven roepen van kunstmatige behoeftes om de mallemolen van productie en consumptie draaiende te houden. Niemand wordt er gelukkig van, en bovendien gebeurt dit ten koste van de samenleving.
De ‘grote ontkoppeling’ van 1980
Het belang van al deze veranderingen (het ontstaan van ambachten, de industriële revolutie, de klasse van de proletariërs, de consumentenrevolutie) op ‘werk’ wordt exponentieel uitvergroot door een wijziging die van start ging rond 1980, en waar er (bij mijn weten) geen duidelijke benaming voor bestaat. Suzman heeft het over ‘de grote ontkoppeling’. Tot pakweg dat jaartal bestond er een redelijk stabiele relatie tussen arbeidsproductiviteit en beloning. Steeg de economie, dan stegen de lonen navenant. Vanaf 1980 is dat niet langer het geval. De combinatie van een technologische expansie en neoliberaal-politieke beslissingen (Reagan en Thatcher) maakten dat inkomsten van arbeid nog nauwelijks toenamen, behalve voor de topsalarissen. De concrete cijfers zijn hallucinant: in 1980 verdiende een CEO van een Amerikaans bedrijf dertig keer het jaarsalaris van een gemiddelde werknemer; in 2015 is dat driehonderd keer. Werknemers verdienen vandaag de dag verhoudingsgewijs minder dan hun collega’s van veertig jaar geleden. Dit is volgens Suzman dé verklaring waarom veel mensen steeds meer uren werken en er vaak een tweede baan bij nemen: om toch maar voldoende inkomen te hebben.
De volgende stap in deze evolutie is dat de voornaamste inkomens niet langer uit arbeid maar uit beleggingen gehaald worden. Geld maakt geld, zo eenvoudig is het. De dag dat ik deze bespreking schrijf (9 januari) lees ik in de krant dat het Fat Cat Day is (Graaidag, R. Mooijman, De Standaard, 9 januari 2021, zie https://www.standaard.be/krant/publicatie/20210109/ds/dn/alg/optimized) – de datum waarop de gemiddelde CEO al evenveel verdiend heeft als de doorsnee-werknemer in het volledige jaar. In vergelijking met hun inkomsten is zelfs het loon van onze eerste minister peanuts. Een studie van de Harvard Business School beschouwt een loonspanning van 1 (laagste inkomen) op 7 (hoogste inkomen) als ideaal – daar zijn we lichtjaren van verwijderd. De ongelijkheid is nog nooit zo groot geweest, overigens samen met de onderschatting ervan. De enige groep die meestal een goede inschatting kan maken van de ongelijkheid, zijn mensen met een zeer hoog inkomen.
Dergelijke reusachtige verschillen moeten natuurlijk gerechtvaardigd worden, en dat brengt ons bij een staaltje van fake science en propaganda: de mythe van het toptalent. Bedrijven moéten geleid worden door toptalenten; die zijn heel erg zeldzaam en eens gevonden, moeten ze een superhoge verloning krijgen, anders zouden ze wel eens kunnen opstappen. In de praktijk blijken zij vooral zélf om de zoveel tijd op te stappen (eventueel na hun aandelen op het juiste moment verkocht te hebben), telkens met een bonus, om elders nog eens hetzelfde theater op te voeren. De mythe van de topmanager werd in 1998 in het leven geroepen en massaal gepropageerd door het McKinsey consultancy bureau en wordt sedertdien in het leven gehouden door al wie met management te maken heeft. Suzman noemt ‘The War for Talent’ het grootste bedrijfscomplot ooit. Zelf zou ik het geen bedrijfscomplot noemen, want het zijn meestal de bedrijven die er het eerste slachtoffer van worden. De overwaardering van individuen en de bijbehorende ‘cut throat’ competitie leidt altijd tot een ondermijnende bedrijfscultuur, terwijl het succes van een onderneming net afhangt van een goede interne samenwerking. Suzman noteert met de nodige ironie dat net deze toptalent managers aan de basis lagen van de crisis in 2008, waar een aantal onder hen nog flink aan verdiend hebben ook.
Burn-out of bore-out?
De twee laatste hoofdstukken van dit deel handelen over de verdwijning van de grenzen tussen het professionele en het privéleven en de effecten op onze gezondheid, met als twee uitersten de burn-out en de bore-out. Mensen kunnen letterlijk sterven door te hard werken (in Japan hebben ze er zelfs een woord voor: karoshi). Stressgerelateerde aandoeningen ten gevolge van overwerk zijn ondertussen genoegzaam bekend (niet dat er veel aan gedaan wordt, behalve het aanpakken van de individuele patiënt), maar dat geldt een stuk minder voor het tegenovergestelde. Veel mensen worden ziek omdat hun werk strontvervelend en zinloos is. Ze beseffen maar al te goed dat hun baan nauwelijks een zinvol doel dient, niet voor hen en niet voor de organisatie. De zogenaamde tertiaire sector (ICT, administratie, publieke diensten, zorg en onderwijs, …) zit vol ‘bullshit jobs’. Fysiek zijn die niet zwaar, het aantal gepresteerde arbeidsuren is normaal tot zelfs gering, maar de mensen worden ziek door de combinatie van zinloosheid en overbodigheid. Wij willen doelgericht actief zijn.
De verschuiving van de productie- naar de dienstverleningssector typeert de laatste historische verandering op vlak van werk. Na de jager-verzamelaars kwamen de boeren, die later uitgebreid werden met ambachtslieden, op hun beurt gevolgd door de arbeiders. De mechanisering en vervolgens de digitalisering van de productie had een dubbel gevolg: een duizelingwekkende stijging van de productie én van de gemaakte winsten en een even duizelingwekkende daling van het aantal tewerkgestelde mensen. Eerst verdwenen de boeren, vervolgens de arbeiders. Arbeiders behoren tot een uitstervend ras, de meerderheid van ons werkt op kantoor en zit ofwel in vergadering, excuus, in een ‘meeting’, of achter een schermpje. Wat we doen, is eerder vaag, en vrolijk worden we er niet van.
Echte dienstverlening, échte, is meer dan nodig
Voor alle duidelijkheid: natuurlijk is niet elke job in die sector zinloos. Echte dienstverlening is meer dan ooit nodig, en op het eerste gezicht lijkt de toename van dienstverlenende banen een goede zaak. Helaas is de huidige organisatie van bijvoorbeeld de onderwijs- en zorgsector (ik heb dit beschreven in Identiteit) van die aard dat het dienstverlenende aspect zeer gering geworden is. Ondanks het gezwaai met termen zoals ‘efficiëntie’ en ‘klantvriendelijkheid’ gaat de tevredenheid in dalende lijn, zowel bij de mensen die er werken als bij de zogenaamde ‘klanten’.
Eén voorbeeld dat Suzman geeft, ligt mij nauw aan het hart: de universiteit. Bij een bekende Amerikaanse universiteit steeg het aantal managers van 3800 in 1975 naar 12.182 in 2008, terwijl het aantal docenten van 11.614 naar 12.019 steeg. In de UK zijn de inschrijvingsgelden aan de universiteit sedert 1998 met 900 procent (inderdaad, negenhonderd, het is geen tikfout) gestegen, met als argument de steeds duurder wordende administratie. Ook in onze eigen universiteiten is het aantal ondersteunende diensten exponentieel toegenomen sedert ik mijn carrière begon. De belangrijkste gevolgen daarvan zijn niet wat je verwacht: als hoogleraar krijgen we veel méér administratieve taken opgelegd dan vroeger en worden we onderworpen aan een voortdurende Big Brother-controle, waardoor ons eigen werk in het gedrang komt. Het idee dat de uitbreiding van de dienstensector onze taken zou faciliteren, blijkt een dure illusie. Bij de mensen van de administratie zelf loopt een en ander ook niet zo lekker, afgaande op de cijfers inzake burn-out/bore-out en ziekteverzuim. Dezelfde oefening kan gemaakt worden voor de zorgsector. De pandemie maakte ondermeer duidelijk dat hard werken minder erg is dan zinloos werk: ondanks de overbelasting hoorde je veel hulpverleners vertellen dat ze eindelijk weer hun job konden doen, nu alle administratieve ballast plots wegviel.
Op de keper beschouwd betekent dit dat een groeiend aantal mensen betaald wordt om taken uit te voeren die ze zelf als zinloos ervaren en waarvan het effect op de organisatie eerder negatief is. De huidige groei van de dienstensector vindt een gedeeltelijke verklaring in de noodzaak om zoveel mogelijk mensen aan het werk te houden, maar ook daar komt er een kentering. Het komende decennium zal het aantal banen nog verder afnemen door de krachtige digitalisering, en na de arbeiders zijn de bedienden aan de beurt om te verdwijnen.
Dit is hét argument voor de combinatie van een arbeidsduurvermindering en een degelijk basisinkomen, bij voorkeur binnen een ruimere, veranderde visie op de noodzaak om betaald werk te leveren. Doelgericht actief zijn is ons ingebakken en er is meer dan werk genoeg dat écht belangrijk en zinvol is – denk aan opvoeding en onderwijs, aan bejaardenzorg, denk aan alles wat met natuur en publieke ruimte te maken heeft. Werk moet in functie van het leven staan, in schril contrast tot de hedendaagse verplichting om ons leven te leiden in functie van ‘de’ economie, wat in de praktijk betekent: in functie van een kleine financiële toplaag. Het boek eindigt met een onderbouwd pleidooi voor deze nieuwe visie.
Besluit
Bij wijze van besluit zet ik de centrale ideeën van Suzman nog even op een rijtje, waarna ik afrond met een paar eigen bedenkingen.
Het boek beargumenteert overtuigend het kunstmatig karakter van schaarste. Tekorten bestaan, maar zijn het gevolg van politieke beslissingen en maatschappelijke structuren. Hetzelfde geldt voor sociale ongelijkheid. Onze torenhoge rendementscijfers maken het mogelijk om een overvloedmaatschappij te creëren met een veel beperktere ongelijkheid, op voorwaarde dat we kiezen voor een billijke verdeling van de opbrengst. In de onmiddellijke toekomst zullen we dat wel moeten doen, omdat de technologisch-digitale evolutie steeds meer banen uitschakelt, met als gevolg minder werk voor minder mensen.
De meest voor de hand liggende oplossing is een herverdeling van het werk, gecombineerd met een billijke verdeling van de rendementsstijgingen. Hét struikelblok blijft de ‘grote ontkoppeling’. Het verband tussen menselijke arbeid, inspanning en verloning is nagenoeg verdwenen. Fortuinen worden niet langer verdiend met hard werken, maar vooral met kapitaal. De oplossing hiervoor is een rechtvaardige belasting op alle inkomsten, het weze uit arbeid, het weze uit vermogen.
Ik kan mij voorstellen dat veel lezers, nadat ze de beschrijving van de jager-verzamelaars gelezen hebben, dromen van een terugkeer naar een hedendaagse versie van het aards paradijs. Vooraleer je het beseft, verval je in de ‘vroeger was het beter’-illusie. We moeten hedendaagse oplossingen bedenken voor hedendaagse problemen, waarbij de geschiedenis als leerschool en inspiratiebron kan dienen. De grote uitdaging op vlak van werk is dat we een andere mentaliteit moeten ontwikkelen, samen met een andere arbeidsorganisatie en zelfs een andere economie. Elke oplossingspoging die binnen het huidige economische bestel blijft, met haar ondertussen letterlijk dodelijke verslaving aan groei, is tot mislukken gedoemd.
Een vergelijkbare bedenking heb ik bij een idee dat nagenoeg altijd de kop opsteekt bij discussies over een ideale samenleving: dat die moet aansluiten bij onze natuur. Waarna steevast een ideologische invulling volgt van ‘natuur’, gaande van solidair tot eigen-ik-eerst, van egalitair tot sociaal-hiërarchisch, vredelievend of oorlogszuchtig, … Voor sommige van die kenmerken zijn er goede argumenten, maar het ruimere wetenschappelijke antwoord is genuanceerder, zoals samengevat in het idee van de gen-cultuur coëvolutie. Genen bepalen hoe onze cultuur vorm krijgt, maar culturele veranderingen hebben op hun beurt duidelijke effecten op onze genen. Een dergelijke evolutie strekt zich uit over een (zeer) lange periode, maar ook op korte termijn (twee generaties) kan een sociaal-culturele omgeving onze identiteit ingrijpend veranderen. Ter overweging: vergelijk de vrouwelijke identiteit van je grootmoeder eens met die van een hedendaagse vrouw? Een eeuwig vastliggende menselijke ‘natuur’ is een illusie.
De belangrijkste vraag is van ethische aard: hoe kunnen we een maatschappij inrichten zodat een zo groot mogelijke groep mensen een goed leven kan leiden? Alle antwoorden op die vraag moeten rekening houden met twee steeds sneller tikkende tijdbommen: de sociale ongelijkheid en de klimaatverandering. De eerste is een ethische kwestie, de tweede is dat helemaal niet, ondanks de verwoede pogingen van machtshebbers om het klimaatdebat te ideologiseren. Wat niet wegneemt dat zowel de klimaatverandering als de sociale ongelijkheid teruggevoerd kunnen worden naar het huidige economische bestel, waarmee we opnieuw uitmonden bij ‘werk’.
Verandering komt er, hoe dan ook. De vraag is of we die zelf zullen sturen, of enkel ondergaan.