Rosanne Hertzberger
Het grote niets. Waarom we te veel vertrouwen hebben in wetenschap.
Uit de titel blijkt de overtuiging van de auteur: wetenschap wordt zwaar overschat – toch wel een verrassende stelling uit de mond van een microbiologe. Als voorbeeld neemt ze de hype rond meditatie, naar mijn aanvoelen een wat makkelijke schietschijf. Ze maakt terecht brandhout van de wetenschappelijke ‘bewijzen’ voor iets wat in veel gevallen afgegleden is naar een louter commerciële praktijk die mijlenver verwijderd staat van de oorspronkelijke boeddhistische filosofie. Jammer dat ze geen vragen stelt over een werkzaamheid die er wel degelijk is en vermoedelijk nauwelijks met meditatie op zich te maken heeft. Placebo rangschikken onder bedrog, zoals zij terloops doet, is veel te kort door de bocht en maakt dat een echt interessante vraag niet aan bod komt: hoe komt het dat mensen in staat zijn zichzelf reëel te beïnvloeden door geloof te hechten aan bepaalde verwachtingen?
In het laatste stuk van het essay heeft ze het over wetenschap-als-bedrijf (mijn benaming) die in de haast om te scoren slechte wetenschap produceert. Minder dan de helft van onderzoek in de menswetenschappen is repliceerbaar. Dat wil zeggen: als wetenschappers een onderzoek van iemand anders op dezelfde manier overdoen, verkrijgen ze niet hetzelfde resultaat. Menswetenschappen, o ja, denkt de lezer. Maar hetzelfde geldt voor één op de drie medische studies inzake kanker. Dat is even slikken.
Wat Hertzberger beschrijft, is pijnlijk juist, net zoals de verklaringen die ze geeft, met als belangrijkste de wijze waarop onderzoeksgelden toegekend worden. Op grond van die bevindingen gaat ze vervolgens opnieuw veel te kort door de bocht. Haar stelling dat wetenschap vaak nauwelijks van religie verschilt, is simpelweg fout. Er zou moeten staan: slechte wetenschap verschilt nauwelijks van kortzichtig marktdenken of van institutionele religie. In mijn ervaring zijn sommige atheïstische wetenschappers diepgelovige mensen voor wie hun versie van wetenschap (meestal een hedendaagse variant van logisch-positivisme) alleenzaligmakend is (wie hen niet volgt, is onwetend of achterlijk). Het lijkt erop dat dit soort wetenschappers voor Hertzberger samenvalt met ‘de’ wetenschapper. Nee hoor, er zijn gelukkig ook andere, lees het boek van Oudman en Piersma dat ik doelbewust hierna bespreek.
Rosanne Hertzberger (2019)
Het grote niets. Waarom we te veel vertrouwen hebben in wetenschap.
Amsterdam, Prometheus, Nieuw licht. 89 pagina’s.
Thomas Oudman & Theunis Piersma
De ontsnapping van de natuur. Een nieuwe kijk op kennis.
Als ik met Ludo Couvreur, mijn geliefkoosde dialoogpartner, over dit boek spreek, hebben we het over ‘de poep van de kanoet’, want dat bekt zo mooi. Kanoeten zijn trekvogels waar de twee auteurs (een doctoraatsstudent biologie en zijn hoogleraar) zich over buigen, en ja, vooral over hun poep. De kanoeten leveren de rode draad voor een mooi onderbouwd pleidooi voor wetenschap zoals ze ooit bedoeld was: om vragen te stellen en vervolgens op basis van geijkte methodes proberen steeds voorlopige antwoorden te vinden. Beide auteurs hebben het schijt (de poep) aan uitspraken die je vandaag overal hoort: “Het is wetenschappelijk bewezen dat…” (in mijn vakgebied: “Het is evidence-based dat…”). Waarna er geen vragen meer kunnen of mogen gesteld worden.
In tegenstelling tot Hertzberger (Het grote niets) kiezen zij geen makkelijke schietschijf, maar gaan ze meteen voor de gouden graal van de wetenschap, met name de evolutietheorie. Op grond van overtuigende argumenten tonen ze aan dat de gangbare manier waarop we deze theorie begrijpen en helaas ook toepassen, veel te eng is en niet meer strookt met de laatste onderzoeksresultaten. Ze houden een fantastisch pleidooi voor verwondering, voor het opnieuw stellen van vragen, voor het toegeven dat we het (zelfs recent nog) verkeerd voor hadden – en dat allemaal in wat voor mij het belangrijkste wetenschapsgebied is, de biologie (het belangrijkste omdat zij het leven zelf bestudeert).
Hun twee onderling gekoppelde bevindingen luiden kort samengevat als volgt: de grenzen tussen organisme en omgeving zijn volstrekt onduidelijk, er is een voortdurende wederzijdse beïnvloeding. Bovendien is het onderscheid tussen genetisch bepaalde en verworven kenmerken (nature versus nurture) volledig achterhaald. (Ik vraag mij al geruime tijd af waarom wij zo vaak aan of/of denken doen, terwijl de praktijk uitwijst dat elke veronderstelde tweeledigheid één geheel vormt.)
De gangbare visie op erfelijkheid luidt ruw geschetst als volgt. Het bouwplan van het menselijk lichaam ligt vervat in 46 chromosomen, lange strengen DNA waarop de genen liggen, zijnde kleinere stukjes DNA die de opbouw van eiwitten bepalen. Elk gen bevat een vaste code die vertaald wordt in bepaalde eiwitten, waardoor dezelfde fenotypische (uiterlijk zichtbare) eigenschappen steeds doorgegeven worden, van generatie tot generatie (overerving). Soms gebeurt er een foutje, een mutatie, tijdens het kopieerproces (variatie), en heel uitzonderlijk levert dat een beter eindresultaat op, dat (juist omdat het beter is), grotere overlevings- en voortplantingskansen heeft (natuurlijke selectie). Laat dat proces een miljoen jaar lopen, en kijk, als glorieus eindresultaat treedt Homo sapiens naar voren (evolutie).
In deze redenering betekent ‘genetisch gedetermineerd’ dat kenmerken van een levend wezen op voorhand vastliggen in de genen en dat de invloed van de omgeving beperkt blijft tot het bevorderen of inperken van de ont – plooiing (dat woord mag je letterlijk begrijpen) van een reeds vaststaand genetisch programma. Wat er niet in zit, kan er nooit uitkomen; wat er wel in zit, komt zeker naar buiten. De sociale consequenties van deze redenering zijn immens. Wie ervan overtuigd is dat bijvoorbeeld intelligentie of zelfs persoonlijkheid erfelijk bepaald is, vindt sociale bijsturingsprogramma’s overbodig, is ervan overtuigd dat domme mensen beter minder kinderen krijgen, enzovoort.
Vandaag weten we dat deze overtuiging niet klopt, minstens om twee redenen.
De eerste reden handelt over wat ons DNA allemaal meer omvat dan de code voor de eiwit coderende genen en de manier waarop het functioneert. Van ons DNA codeert ongeveer twee procent voor eiwitten; van de overige achtennegentig procent werkt een klein deel als ‘promotoren’, de rest is ‘junk’ (wat betekent dat we tot voor kort voor veel ervan geen flauw idee hadden waarvoor het dient). Bij de kleine groep genen die wel voor eiwitten coderen is er tachtig procent die als regulator functioneert (dus als regulator eiwitten); slechts twintig procent dient voor functionele celeiwitten. De combinatie van onder meer ‘promotoren’ en ‘regulatoren’ is bepalend of een gen al dan niet in werking gesteld wordt (‘tot expressie komt’). En nu komt het: het hangt af van de omgeving of er een werkzame combinatie regulator-promotor ontstaat of niet. Omgeving moet je hier zeer ruim begrijpen: de celomgeving (bv. spiercellen, hersencellen, hun toestand), temperatuur (ook in de baarmoeder), de kwaliteit van lucht, water en voeding, maar evenzeer opvoeding en maatschappij.
De tweede reden waarom de klassieke visie op genetisch determinisme niet klopt, gaat nog een stuk verder dan één concreet individu: bepaalde epigenetische merkers (dit zijn kleine chemische merkers die niets veranderen aan het DNA zelf, maar er ‘bovenop’ staan) kunnen onder invloed van wijzigingen in de omgeving verhinderen dat een bepaald gen tot expressie komt. Als die merkers in ei- of spermacellen terechtkomen, oefenen ze hun effect ook uit op de kinderen en zelfs op de kleinkinderen van dat individu. Dit is de zonder meer revolutionaire vaststelling van de epigenetica: iets wordt overerfbaar op grond van wijzigingen in de omgeving, en dit zonder dat er een wijziging (een mutatie) in het DNA plaatsgevonden heeft. In het licht van de klassieke genetica is dit een paradigmatische aardverschuiving die ons verplicht tot een grondig herdenken van wat erfelijkheid is.
Eenvoudig uitgedrukt komt het revolutionaire op het volgende neer: het klassieke idee dat bepaalde kenmerken ‘grotendeels genetisch bepaald zijn’ is achterhaald. Toch kan je het nog vaak horen of lezen. Sommige hoogleraren psychologie hebben het nog steeds over de genetische bepaling van intelligentie. Dat DNA aan de basis ligt van alle processen in ons lichaam (en bij uitbreiding, van ons doen en denken) is juist – maar de omgeving is tot in de kleinste details betrokken bij de werking van het DNA. Vandaar dat een ander milieu altijd andere effecten oplevert, ook bij verondersteld gelijkaardige genen. Een milieu dat we zelf kunnen beïnvloeden.
Dit levert de verklaring voor iets wat onderzoekers vroeger veel kopbrekens bezorgde: hoe komt het dat er meestal maar zwakke correlaties gevonden worden tussen eigenschappen en genen? Zelfs bijvoorbeeld tussen genen en haarkleur? Als genen inderdaad determinerend zijn, dan moeten we steevast hoge correlaties vinden met de erdoor bepaalde kenmerken, maar dat blijkt niet het geval. Tegenwoordig begrijpen we hoe dat komt: de expressie van genen wordt bepaald door de omgeving; de omgeving kan verschillend zijn, dus komen er verschillende uitkomsten.
Waarom hebben wetenschappers dan zo lang geloof gehecht aan het genetisch determinisme? De auteurs leggen dit mooi uit: onderzoek gebeurt in laboratoria, op dieren (van muizen tot fruitvliegjes) die in zo gelijk mogelijk omstandigheden geboren en opgekweekt worden. De variatie in omgeving is daardoor zeer klein en grotendeels gecontroleerd, wat betekent dat de invloed van de omgeving op de genenexpressie dezelfde is bij alle individuele dieren. Daarom zijn de correlaties tussen genen en eigenschappen bij proefdieren in een labo altijd groter. Ga naar een normale en dus gevarieerde omgeving en de correlaties tuimelen naar beneden. Deze redeneerfout staat bekend als de ‘standardization fallacy’.
De lezer die nu denkt dat de auteurs op deze manier aantonen dat wij vrijer zijn en minder gedetermineerd, die moet ik teleurstellen. De nieuwe visie op de intense verweving van omgeving en lichaam, van opvoeding en erfelijkheid, toont hoe veel van onze kenmerken gedetermineerd worden. Het grote verschil is dat de determinatie niet in de genen ligt (zoals tot voor kort gedacht), maar wel het effect is van een verknoping tussen omgeving en organisme. De effecten daarvan op een concreet individu zijn dikwijls genoeg onomkeerbaar.
De consequentie daarvan is dat wij veel meer aandacht moeten hebben voor de impact die we uitoefenen op onze omgeving, want het is de omgeving die ons en vooral onze kinderen en kleinkinderen zal bepalen. Dàt wij, net zoals andere dieren, ons milieu ingrijpend kunnen wijzigen, is ondertussen wel heel erg duidelijk (hormoonverstorende stoffen, iemand?).
De evolutietheorie blijft stevig overeind, maar de manier waarop wij haar begrijpen, is ingrijpend aan het wijzigen. Genen en cultuur (cultuur in de meest ruime betekenis van het woord) evolueren samen, net zoals individuele organismen en hun omgeving, en dit gebeurt op veel kortere termijn dan ooit gedacht. De zogenaamde gen-cultuur co-evolutie zet oude ideeën (‘Het is wetenschappelijk bewezen dat…’) op losse schroeven en brengt ons bij nieuwe inzichten en andere vragen.
Voor mij, als hoogleraar, levert dit een moeilijke spreidstand op. Hoe kennis onderwijzen als je weet dat zij steeds voorlopig is? In deze tijden van fake news moeten we jonge mensen zonder twijfel zoveel mogelijk goed onderbouwde wetenschap aanreiken. Hen leren vragen stellen, is even belangrijk, anders worden ze ‘het is wetenschappelijk bewezen dat’-gelovigen – en dan zijn we terug bij Rosanne Hertzberger.
Thomas Oudman & Theunis Piersma (2018)
De ontsnapping van de natuur. Een nieuwe kijk op kennis.
Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep. 255 pagina’s.