Barbara Kingsolver

Barbara Kingsolver
Demon Copperhead.

In de aanloop naar de nieuwjaarsperiode kreeg ik eind vorig jaar de vraag van De Morgen welke boeken van 2023 ik hun lezers zou aanraden. Ik dacht onmiddellijk aan Demon Copperhead, een roman die mij van mijn sokken geblazen heeft. Het boek was op dat ogenblik enkel in de originele Amerikaanse versie verkrijgbaar – dat bleek geen bezwaar te zijn, wèl dat het in 2022 gepubliceerd was. Ondertussen is de Nederlandse vertaling er, het boek zal ongetwijfeld overal de hemel in geprezen worden, en dat is helemaal terecht. Barbara Kingsolver had al een paar uitstekende romans op haar palmares (denk aan De gifhouten beker), maar haar laatste werk slaat alles.

 

Normaal bespreek ik enkel non-fictie, simpelweg omdat ik me daar beter toe bevoegd acht. Sommige boeken combineren de twee, zowel fictie als nonfictie, en – het dient gezegd – vaak mislukken ze op beide vlakken. De uitzonderingen hebben steevast een maatschappelijk effect om u tegen te zeggen. De slavernij in de Verenigde Staten werd aan de kaak gesteld door De hut van oom Tom (Harriet Beecher Stow), het racisme door Spaar de spotvogel (Harper Lee). Kinderarbeid in het Verenigd Koninkrijk was dan weer het onderwerp van Charles Dickens in David Copperfield. Deze boeken hebben vermoedelijk méér bijgedragen tot sociale veranderingen dan alle politieke en maatschappijkritische studies uit die periode.

 

Demon Copperhead is een topvoorbeeld van deze zeldzame uitzonderingen. Het is een meeslepende roman (ik kon echt niet stoppen met lezen), 544 pagina’s lang, waarvoor Barbara Kingsolver zowel de Pulitzer Prize als de Women’s Prize for Fiction kreeg. Tezelfdertijd is het een sociale studie over de opioïdencrisis in de VS (bekijk Dopesick), het gebrek aan sociale en medische zorg, en de gecombineerde effecten daarvan in de Noord-Amerikaanse Appalachen. Kingsolver is geboren en getogen in dit prachtige natuurgebied, met in het hart ervan een industriële puinhoop. Ze weet verdomd goed waarover ze schrijft.

 

De effecten van sociale discriminatie, structurele armoede en doelbewust georganiseerde verslaving komen samen in het leven van de hoofdfiguur, een roodharig jongetje wiens ‘coming of age’ we kunnen volgen. Verwacht géén indroevig verhaal (het boek zit vol verfijnde humor, spelend op het scherp van de taal), verwacht geen Brechtiaanse uitleg over Hoe Slecht Het Systeem Wel Is. Je krijgt de boodschap spelenderwijs mee, zonder het geheven vingertje.

 

De boodschap is duidelijk: de voorbije dertig jaar hebben politici hun kiezers in de steek gelaten, zeker de kiezers op het platteland, de kleine zelfstandigen, de arbeiders, de laatste onafhankelijke boeren. Kinderopvang, onderwijs, openbaar vervoer, medische zorg, alles ging op de schop, met als gevolg een tekort aan kinderverzorgsters en leerkrachten, te weinig artsen, leegstaande postkantoren en gesloten bankfilialen (ik heb het over de VS). Het enige wat ze opgedrongen kregen was oxycontin. En Trump.

 

Voor Kingsolver is de remedie duidelijk: ‘Alleen wederzijds respect kan een dialoog tussen de twee groepen mogelijk maken. Progressieve mensen denken vaak dat ze hun tegenpartij meer informatie moeten geven, zodat ze de juiste gedachten kunnen ontwikkelen. Zo werkt het uiteraard niet.’ (uit het mooie interview met Harold Polis in De Standaard der letteren ).

 

Het is niet zo moeilijk om de overeenkomsten en de verschillen met Europa en België te zien. Ook wij hebben overleg nodig, lees het boek van Dominique Willaert, Niet alles maar veel begint bij luisteren. We hebben nood aan democraten die het belang van de bevolking voorop stellen; in de plaats daarvan worden we nog altijd geteisterd door amorele opportunisten die boeren opzetten tegen Natuurpunt, Vlamingen tegen Walen en iedereen tegen ‘vreemdelingen’. Ik hou mijn hart vast voor 9 juni en voor 5 november.

Barbara Kingsolver (2024)
Demon Copperhead.
Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 544 pagina’s
ISBN 9789029098656

Massimo Recalcati

Massimo Recalcati

Het licht van de dode sterren. Over rouw, verdriet en troost.

Massimo Recalcati (°1959, Milaan) is een hedendaagse psychoanalyticus – hedendaags omdat hij de psychoanalytische theorie als springplank gebruikt om de problemen van onze tijd te begrijpen, zowel individuele als maatschappelijke. In Italië is hij een bekende en meermaals gelauwerde intellectueel dankzij zijn boeken en deelnames aan radio- en televisieprogramma’s. Dit is het eerste werk van hem dat een Nederlandse vertaling krijgt. La luce delle stelle morte (2022) is een poëtisch doordacht essay over verlies en combineert casusfragmenten met besprekingen van films zoals La Grande Belleza van Paolo Sorrentino, klassieke literatuur (de Odyssee van Homeros) en recente monumenten (Reflecting absence, het 9/11 herdenkingsmonument in New York). Recalcati haalt de mosterd bij Freud en Lacan, maar serveert uitdrukkelijk een eigen gerecht.

 

Elk taalgebied heeft prachtig-pijnlijke geschriften over rouw waar we naar grijpen wanneer het verlies ons treft. Bij ons is het meeste recente Treurwil, een overtuigend romandebuut van Rik Van Puymbroeck. Het oudste is een gedicht met versregels die in ons collectief geheugen gebeiteld staan:

 

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.

 

Telkens is de schrijver de persoon die iemand verloor: een partner, een kind, een vriend. Het licht van de dode sterren vormt een uitzondering, het is geen autobiografisch essay, wel een ruimere studie van onze reacties op verlies in de bredere betekenis van het woord. Het bestaat uit drie delen: rouw en rouwarbeid; nostalgie; nostalgie en dankbaarheid. Het eerste deel herneemt Freuds ideeën (rouwarbeid is een van de begrippen die we te danken hebben aan de grondlegger van de psychoanalyse). Het tweede en derde deel gaan verder en breder, met als verrassende afsluiter de beschrijving van een geheugen dat ons tegemoet komt uit de toekomst en de dankbaarheid die we daarbij ervaren.

 

 

“Kun jij me kwijtraken?”

De kracht van Freuds theorie ligt in het verband dat hij uitwerkt tussen het oudste verlies en elk rouwproces dat onvermijdelijk volgt. Het mooie van Recalcati is dat hij dit koppelt aan een centraal idee bij Lacan. Voor Freud gaat het nog over het verlies van de moederborst, met makkelijke kritieken tot gevolg (wat met baby’s die geen borstvoeding kregen?). Lacan heeft het over verlies en verlangen, dat wil zeggen: over het verlangen verlangd te worden. Dé vraag van elk kind aan de moeder, en later, van de volwassene aan de geliefde luidt: “Kun jij me kwijtraken?” De originele Franse versie is veel krachtiger – “Veux-tu me perdre?”, maar ook ik ken geen vertaling die de kracht behoudt. De aanvankelijke zekerheid die we als baby hadden – de liefde van onze moeder ervaren we als vanzelfsprekend – gaat verloren en maakt plaats voor de twijfel: “Veux-tu me perdre?” De vraag deint uit in vele varianten: “Luister je wel naar mij?” “Wacht je wel op mij?”

 

Liefde is weten dat er iemand op je wacht.

 

Bij de dood van een geliefde wacht er niemand meer, het verlies laat ons reddeloos verloren achter.

 

 

Rouwarbeid

De dood van een geliefd wezen is het ergste wat ons kan overkomen, de verwerking kost meer tijd en pijn dan je je ooit kon inbeelden. Als er een verwerking komt, want het kan erger. Sommigen raken verstrikt in een chronische rouw, nog anderen gaan de andere richting uit en bedelven hun verlies onder manische activiteiten.

 

Bij chronische rouw ontstaat er een melancholische stilstand die het verloren object in leven houdt en zelfs tot het centrum van het leven maakt. Er is geen plaats meer voor het ik, de idealisering van de overledene neemt de volledige ruimte in beslag, samen met zelfbeschuldigingen en zelfverwijten. Bij een manische reactie gebeurt het tegenovergestelde: het verlies wordt ontkend, er is geen tijd om stil te staan want wat verloren is, moet voortdurend vervangen worden door nieuwe objecten. Bij de melancholie deemstert het ik weg, bij manie brandt het op.

 

Een eigenlijke verwerking is van een andere orde, met als doel – schrik niet – de overledene te laten sterven, het verlorene te verliezen. De reële dood mag dan wel een fysieke scheiding veroorzaakt hebben, dat volstaat niet voor wie achterblijft. Er is nog een symbolische scheiding nodig die pas later komt, na een moeizaam proces, door Freud helemaal terecht als rouwarbeid benoemd. Het verlies in de buitenwereld vraagt om een weerspiegeling in onze binnenwereld, waar we onze geliefde moeten loslaten en opgeven.

 

Rouwen is pijnlijk en hard werken, alle her – inneringen aan de geliefde die we ongeweten opgeslagen hadden, moeten nu de omgekeerde weg uitgaan, ‘her – uiteren’. In de maanden na het overlijden is ons geheugen een wreedaardige heelmeester die ons netvlies voortdurend bombardeert met  beelden, ongevraagd en buiten onze controle om. Vervolgens, zo stel ik me voor, worden deze beelden terug de buitenwereld in gestuurd waar ze oplossen.  Jaren later ontdekken we dat het ons moeite kost om het beeld van de overledene op te roepen. Ook dat doet pijn. Rouwarbeid is herdenkingsarbeid met vergeten als resultaat. Het leven neemt opnieuw over.

 

Nostalgie, treurnis en dankbaarheid

De vraag is op welke manier het leven overneemt. Een existentieel verlies kunnen we nooit volledig verwerken, daarom heet het existentieel. Na de rouwarbeid rest ons de nostalgie. De originele uitwerking van dit thema toont Recalcati op zijn best. Vooreerst is er de nostalgie-als-treurnis, het verlangen om terug te keren naar vroeger gecombineerd met het volle besef van de onmogelijkheid. De vorige wereld bestaat niet langer, er wonen andere mensen in ons geboortehuis, het dorp is niet meer hetzelfde, ik ben anders.  Een  terugkeer (nóstos) veroorzaakt pijn (álgos). Gelukkig is er ook de nostalgie-als-dankbaarheid. Het merkwaardige is dat deze pijn het verleden aan de toekomst koppelt.

 

Iets duikt plots op, als een verschijning uit het verleden die het leven naar de toekomst voert, met hoop als voertuig en dankbaarheid als brandstof. Onbegrijpelijk toch? Zeker als je weet dat verschijningen uit het verleden ook het omgekeerde effect kunnen hebben, het afsnoeren van de toekomst.… Lees verder

Lezingen en essays, aanvulling

Lezingen en essays, aanvulling

Er is een aanvulling op de pagina ‘Lezingen en essays’: mijn antwoorden op zeven vragen gesteld door Kerknet. Wie een smartphone of tablet gebruikt, vindt de pagina hier.

 

 

Ingrid Robeyns

Ingrid Robeyns
Limitarisme. Pleidooi tegen extreme rijkdom.

Het debat over ongelijkheid kwam de voorbije weken met enige regelmaat in de pers, vaak met een verwijzing naar het meer dan driehonderd pagina’s tellend Limitarisme. Opvallend is de veranderde teneur: waar we tot voor kort vooral artikels konden lezen over de negatieve impact van de toenemende ongelijkheid, gaat het tegenwoordig vaak over een veronderstelde afname; een coryfee van het Antwerpse Centrum voor Sociaal Beleid heeft het zelfs over al het goede dat superrijken ons gebracht zouden hebben. Het zijn artikels en columns, met stellingen die binnen de beperkte ruimte van een dergelijk format nauwelijks onderbouwd kunnen worden. Een aantal van die stellingen wordt in Limitarisme net weerlegd, wat mij doet vermoeden dat de auteurs niet de moeite genomen hebben het boek te lezen.

 

Het dient gezegd: ongelijkheid is een complex onderwerp, elke berichtgeving erover vraagt om duiding. Zo is extreme armoede wereldwijd de voorbije jaren gedaald. Maar armoede is niet hetzelfde als ongelijkheid en wat er meestal niet bij verteld wordt, is dat de daling nagenoeg volledig het gevolg is van een nieuwe aanpak in China, een land dat ik bezwaarlijk als een na te volgen voorbeeld kan aanprijzen. In de Angelsaksische wereld en haar dependances neemt de ongelijkheid dan weer toe, lees het recente verslag van Oxfam .

 

Wat zegt de wetenschap?
Wie zijn hoop legt bij wetenschappelijk onderzoek, botst op uiteenlopende resultaten, elk met een eigen waarheid. Ik ken slechts één hard wetenschappelijk gegeven, een kenmerk van sociale zoogdieren ontdekt door Sarah Brosnan en Frans de Waal: een ongelijke behandeling lokt extreme woede uit bij de benadeelde partij. De wetenschappelijke term hiervoor is “inequity aversion”, afkeer voor ongelijkheid.

Onderzoeksresultaten uit de menswetenschappen missen deze eenduidigheid. De verklaring is eenvoudig: ongelijkheid is geen wetenschappelijke grootheid zoals snelheid of massa, waar we geijkte meetmethodes voor hanteren met objectieve data als resultaat. Bij onderzoek naar ongelijkheid krijg je andere uitkomsten afhankelijk van de wijze waarop je het onderwerp definieert, de meetmethoden die je gebruikt, de steekproeven waarop ze toegepast worden en de periode waarbinnen je de verandering nagaat. Vergelijk je de voorbije tien jaar met de tien jaar daarvoor? Of met de ongelijkheid tussen 1980 en 1990? Heb je het enkel over inkomensongelijkheid (redelijk makkelijk meetbaar), of ook over vermogensongelijkheid? Deze laatste schijnt afgenomen te zijn. Schijnt, want de meting gebeurde op basis van … zelfrapportage bij een steekproef met een ondervertegenwoordiging van … de superrijken (Eurosystem Household Finance and Consumption Survey ). Zelfs als we over correcte cijfers inzake inkomens en vermogens zouden beschikken, wat dan met factoren zoals de subsidiestromen en de fiscale bevoordeling die beiden voornamelijk naar de meer kapitaalkrachtige groep gaan? Kortom, wetenschappelijk onderbouwde uitspraken over ongelijkheid zijn nooit eenduidig, er is ook een andere insteek nodig – ik kom er in mijn besluit op terug.

 

Als ik alle, mij bekende gegevens samenbreng, dan luidt mijn conclusie dat ongelijkheid wereldwijd toeneemt, én dat het in België in vergelijking met andere landen van de EU nog meevalt, maar helaas ook de verkeerde richting uitgaat. Het aantal lege boterhamdozen op onze scholen groeit jaarlijks, net zoals het aantal bezoekers aan voedselbanken. Begrijpen hoe dat komt vraagt om degelijk studiewerk. Laat dat nu net zijn wat Limitarisme biedt.

 

Begrenzing van extreme rijkdom
Ingrid Robeyns is van opleiding econoom en filosoof, en werkt als hoogleraar aan de universiteit van Utrecht, waar ze de laatste jaren extreme rijkdom onderzoekt (haar eerste, kortere studie Rijkdom. Hoeveel ongelijkheid is nog verantwoord? dateert van 2019). De basisstelling van Limitarisme – dat we een bovengrens moeten stellen aan extreme rijkdom – onderbouwt ze met ethische en wetenschappelijke, dat wil zeggen kwantitatief-cijfermatige argumenten. Het boek bestaat uit tien hoofdstukken, waarvan er zes uitvoerig ingaan op extreme rijkdom en de gevaren ervan, en de laatste vier oplossingen aanreiken. Haar redeneringen zijn goed doordacht, ook al omdat ze vaak ‘advocaat van de duivel’ speelt, en argumenten opsomt die tegen haar stelling ingaan en deze vervolgens weerlegt.

 

Na de lectuur heb je veel beter inzicht in dit complexe onderwerp. Je krijgt een
genuanceerd beeld over wat we onder extreme rijkdom kunnen begrijpen, welke oorzaken aan de basis liggen, hoe rijkdom voorgesteld wordt, wat de maatschappelijke én ecologische gevolgen zijn, en hoe deze gevolgen kunnen verholpen worden. In wat volgt pluk ik slechts een beperkt aantal ideeën en bevindingen uit haar werk dat te rijk is om hier exhaustief samen te vatten.

 

Onderschatting, foute verklaringen, vergoelijkingen
Ik had het al over de discussie in de media over de vraag of ongelijkheid bij ons nu groter of kleiner wordt. In dit verband is een terugkerende vaststelling uit onderzoek echt wel de moeite waard: zowel rijke als arme mensen onderschatten systematisch de omvang van de ongelijkheid. Iedereen schat die veel kleiner in dan het geval is, en redeneert vervolgens vanuit deze foute inschatting. Een mogelijke, maar naar mijn aanvoelen onvoldoende verklaring is dat rijkdom vaak verborgen wordt gehouden (enkel nieuwe rijken pakken patsering uit met hun geld). Je vraagt je af wat er zou gebeuren mocht de omvang van de kloof wel voor iedereen zichtbaar zijn. Eigenlijk kennen we het antwoord, op basis van het onderzoek van Brosnan en de Waal waar ik al naar verwees. Laat dat nu net wél hard wetenschappelijk zijn.

 

Al geruime tijd worden we door politici om de oren geslagen met de ‘hardwerkende Vlaming’ die ‘excelleert’ en op die manier hoopt rijk te worden. Dit is onze versie van de ‘American dream’. Twintig jaar geleden kreeg ik van een collega in New York de volgende uitleg: “Do you know why we call it the American dream?” “Because you have to be asleep to believe it.” De boodschap is dat superrijken hun geld verdiend zouden hebben dankzij eigen inspanningen, dat anderen dat ook kunnen en dat het oneerlijk is mocht de overheid hen ‘bestraffen’ met te hoge belastingen. Robeyns doorprikt deze mythe zeer overtuigend. Er zijn slechts héél weinig mensen voor wie dit opgaat – denk aan J.K. Rowling van de Harry Potterreeks en een handjevol voetballers afkomstig uit de sloppenwijken.… Lees verder

Hartmut Rosa

Hartmut Rosa

Democratie vraagt om religie. Over een bijzondere resonantierelatie.

Hartmut Rosa (°1965) is een Duitse socioloog die in 2016 met Leven in tijden van versnelling. Een pleidooi voor resonantie een kritische visie op onze samenleving publiceerde, samen met een voorstel tot oplossing. Een verdere uitwerking volgde in het eveneens vertaalde Onbeschikbaarheid (2018). Wie vlot toegang wil krijgen tot zijn ideeën, vindt in Democratie vraagt om religie een korte, krachtige samenvatting. De tekst is gebaseerd op een lezing, wat borg staat voor een vlotte lectuur, ontdaan van de filosofische zwaarte die je in de voorafgaande boeken vindt. In mijn bespreking volg ik de structuur van de uiteenzetting die eerst zijn maatschappijkritische visie brengt, gevolgd door een wel erg beknopte uitwerking van zijn oplossing waarbij hij resonantie aan religie en democratie koppelt. Daar valt een en ander op aan te merken, wat ik in mijn besluit doe.

 

Versnelling en resonantie

Het terechte succes van zijn werk heeft ongetwijfeld te maken met twee raak geformuleerde ideeën: ‘razende stilstand’, een prachtig oxymoron en vooral, resonantie. Kort samengevat: onze vermarkte samenleving berust op verplichte groei, bovendien in versneld tempo. Paradoxaal genoeg is versnelde groei noodzakelijk om te behouden wat we hebben – we zijn tot stilstand gekomen terwijl we verder razen. “We moeten elk jaar harder rennen om niet in de afgrond te storten die ons steeds dichter op de hielen zit – niet in de laatste plaats door de klimaatcrisis.”

 

Een dergelijke maatschappelijke inrichting mondt systematisch uit in een agressieve houding tegenover de wereld, tegenover ons eigen lichaam, tegenover anderen. Het resultaat is de crisis waarin we ons bevinden, met ‘oplossingen’ die de situatie enkel verergeren. Een kenmerk van deze crisis is onzekerheid – nooit wisten we meer dan vandaag en nog nooit is onze twijfel zo groot geweest. Een ander gevolg is polarisatie tussen individuen en groepen. Verdergaan op de ingeslagen weg is geen optie, zoveel is duidelijk.

 

Resonantie dankzij democratie en religie

Democratie berust op spreken en luisteren, wat naadloos aansluit bij Rosa’s kernbegrip, resonantie, het ervaren van wederkerigheid waarlangs we onszelf en de wereld leren kennen en ook wederzijds kunnen transformeren. De huidige agressie maakt resonantie onmogelijk, zelfs de “republikeinse idee van democratie” gebaseerd op intellectuele redelijkheid werkt niet langer. In de tien laatste pagina’s poneert Rosa dat religie ons de sociale en materiële ruimtes kan bieden om resonantie mogelijk te maken. De religieuze traditie berust op een andere houding tegenover de wereld dan een die gericht is op groei. Monotheïstische godsdiensten zijn gericht op het maken van resonerende verbindingen met de wereld, het katholicisme slaagt daar het best in. Ik laat Rosa zelf aan het woord: “Religie heeft de kracht, ze heeft een reservoir aan ideeën en een daarmee samenhangend ritueel arsenaal vol liederen, gebaren, ruimtes, tradities en praktijken, die onze zinnen openen voor wat het betekent om geroepen te worden, om getransformeerd te worden, om te resoneren.” Hoe dat in zijn werk zou kunnen gaan, komt niet aan bod.

 

Democratie vraagt om religie?

Als je de titel van het boekje ernstig neemt, dan blijf je als lezer op je honger zitten. De band met democratie wordt nergens besproken, de ontboezemingen over religie zijn inderdaad ontboezemingen. Natuurlijk is dit een lezing, geen écht boek, in die zin is mijn kritiek onterecht. Ik kan alleen maar hopen dat de auteur zijn stelling later diepgaander zal uitwerken dan hier het geval is, en dan vooral in relatie tot Max Weber, dé grondlegger van de Duitse sociologie. Weber is de man die ons duidelijk gemaakt heeft dat het kapitalisme een noodzakelijke uitvloeier is van de protestantse ethiek, met als gevolg onder meer het accent op groei (De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme verscheen in 1905). Vermoedelijk is dit de reden waarom Hartmut de voorkeur geeft aan het katholicisme, maar zonder eigenlijke uitwerking heb ik daar het raden naar.

 

Wat mij opvalt en zelfs stoort, is dat hij de indruk geeft te willen teruggrijpen naar het instituut religie. Je hoeft geen socioloog te zijn om te beseffen dat elk religieus instituut tot structureel misbruik geleid heeft en leidt. Dat religie als ervaring kan bijdragen tot een oplossing voor onze maatschappelijke misère, wil ik in overweging nemen, zeker als het ervaringen betreft die niet meer platgedrukt worden door de voorhamer van het transcendente, in de betekenis van een Almachtige Figuur boven ons. Wat de huidige crisis mij en anderen leert, is dat we nood hebben aan het besef van immanentie. Concreet: we maken deel uit van een groter geheel, naast alle andere deeltjes waarmee we inderdaad resoneren, zelfs wanneer we dat niet beseffen. Als er al een maatschappelijke uitdaging is voor een toekomstige religie, dan deze: hoe kunnen we dat besef gezamenlijk vorm geven zonder in de valkuil te trappen van macht en dus van misbruik?

 

Besluit: wie op een snelle manier toegang wil krijgen tot Rosa’s maatschappijkritiek is met dit boekje aan het juiste adres. Wie afgaat op de titel, komt bedrogen uit.

 

 

Hartmut Rosa (2023)
Democratie vraagt om religie. Over een bijzondere resonantierelatie.
Gebaseerd op een lezing tijdens de Würzburger Diözesanenempfang 2022.
Met een voorwoord van Ronald van Raak.
S.l., Boom, 76 pagina’s.
ISBN 978 90 244 58 288
 

Lezingen en essays, aanvulling

Lezingen en essays, aanvulling

Er zijn twee aanvullingen op de pagina ‘Lezingen en essays’: de lezing die ik gaf in Amsterdam op het  Brainwash Festival in oktober 2023 en de podcast van een interview bij Trend Talk door Francesca Vanthielen op 21 december 2023.

Wie een smartphone gebruikt, vindt de pagina hier.

 

Rob Wijnberg

Rob Wijnberg

Voor ieder wat waars. Hoe de waarheid ons verdeelt en ons weer kan samenbrengen.

In Nederland en in toenemende mate ook in Vlaanderen staat Rob Wijnberg bekend als een origineel denker over de problemen van onze tijd. Sinds En mijn tafelheer is Plato (2010) ben ik hem blijven lezen, elk boek van hem is de moeite waard.

 

Voor ieder wat waars fileert onze dubieuze verhouding met de waarheid. We weten dat het Westen in een paradijs leeft, met dank aan “De Grote Versnelling”, net zoals we weten dat “De Grote Afbraak” volop bezig is, samen met “De Grote Scheefgroei”. Toch weigeren we de consequenties ernstig te nemen, de twee grote ideologieën (het liberalisme en de sociaaldemocratie) hebben plaats moeten ruimen voor nostalgisch nationalisme, met als enig doel een terugkeer naar vroeger zoals het nooit was, uit angst voor een toekomst die ze zorgvuldig ontkennen. Nostalgische nationalisten delen een systematische afwijzing van de klassieke waarheidsbronnen: objectieve wetenschap (klimaatwetenschappers zijn linkse ratten), onafhankelijke rechtspraak (activistische rechters) en een vrije pers (‘Lügenpresse’). Helaas slagen ze steeds beter in het creëren van virtuele onwerkelijkheden met reële gevolgen: de Brexit in het VK, de bestorming van het Capitool in de VS, de weigering van vaccinatie in veel EU-landen.

 

Een teken aan de wand zijn termen zoals ‘alternative facts’ en het ‘post-truth’ tijdperk. Wijnberg heeft het over de privatisering van de waarheid-als-product, met als gevolg een gepolariseerde samenleving. Voor hem is onze maatschappij niet ‘post-truth’, wel ‘post-progress’, we leven in “een samenleving die gaandeweg haar geloof in collectieve vooruitgang is kwijtgeraakt”. Om dat beter te begrijpen neemt hij ruim de tijd om de geschiedenis te schetsen. Op grond daarvan kan hij in zijn besluit op zoek gaan naar een waarheid die we delen en die een andere invulling van onze toekomst mogelijk maakt.

 

Vier verschillende invullingen

Wat waren de vergezichten geboden door de vroegere invullingen van waarheid? In vier sprankelende hoofdstukken bespreekt Wijnberg de verschillende historische versies, elk met een eigen mens- en wereldbeeld en een bijbehorende toekomstvisie.

 

“Waarheid als verlossing” hoort bij de premoderne tijd en gaat terug op Plato (onze werkelijkheid is slechts schijn, de waarheid ligt buiten en boven ons) en werd uitgedragen door de drie godsdiensten van het Boek. Na een deugdzaam leven vinden gelovigen de tijdloze en onsterfelijke waarheid in het hiernamaals.

 

“Waarheid als vooruitgang” is de bril die de moderne tijd (1600-1950) opzet. Waarheid wordt niet langer geopenbaard, wel ontdekt dankzij de wetenschap die een ander vergezicht biedt: in plaats van hoop op verlossing komt er geloof in vooruitgang op basis van kennis en onderzoek. Een terugblik op dat tijdperk toont hoe de grond van de moderniteit niet in wetenschap ligt, wel in de ontdekking van nieuwe energiebronnen – Wijnberg heeft Vaclav Smil op dit punt grondig gelezen – en hun toepassingen. Het feodalisme werd vervangen door het kapitalisme, burgers eisten hun rechten op, de boekdrukkunst maakte kennis toegankelijk. De climax kwam er in de vorige eeuw, met olie en aardgas. Twee wereldoorlogen schoten het geloof in waarheid als vooruitgang aan diggelen.

 

De postmoderne tijd (1950-1980) brengt “waarheid als bevrijding”, met een veralgemeende twijfel tot gevolg. In het kielzog van Nietzsche wordt waarheid gereduceerd tot een interpretatie van de werkelijkheid gekleurd door onze angsten en verlangens en, vooral, opgelegd door de vigerende macht. Het daarbij aansluitende Grote Verhaal blijkt slechts een verhaal te zijn, naast andere. Het nieuwe toekomstbeeld is dat van de bevrijding, maar dan wel individueel, van elke opgelegde collectieve waarheid. Authentiek zijn en – o ironie – je ‘ware’ zelf vinden worden het doel.

 

Na 1980 wordt het plaatje onduidelijker. Wij leven in de postmoderne consumptietijd met “waarheid als behoeftebevrediging”. Het emanciperende liberalisme hebben we ingeruild voor het individualiserende neoliberalisme, dé voedingsbodem voor conflicterende ego’s. Consumeren wordt op maat aangeboden, met inbegrip van de waarheid als product gemaakt door de gedigitaliseerde media. Hun groei verhogen ze door hun doelgroepen steeds verder te verfijnen en uiteindelijk zelf aan te maken en vervolgens te voeden. “Waar is niet wat klopt. Waar is wat klikt”. Het is onduidelijk welk vergezicht deze vorm van waarheid biedt, het resultaat is vooral pessimisme en wantrouwen, wat een andere auteur recent samenvatte als onbehagen.

 

Waarheid en media

Rob Wijnberg is zelf een journalist (hij ligt aan de basis van De Correspondent) , vandaar zijn uitvoerige aandacht voor de digitalisering van de waarheid. Als bron voor waarheidsvinding moeten media onafhankelijk kunnen werken. Dat is altijd al moeilijk geweest, tegenwoordig is het nagenoeg onmogelijk. Populaire media zijn in handen van tycoons die niet aarzelen om hun lezers te bedriegen. Er was nooit een Brexit geweest zonder de impact van Murdoch, nooit een Trump zonder Fox News en Twitter.

 

We kunnen er niet omheen: de media bepalen de werkelijkheid door de reële angst en achterdocht van hun lezers disproportioneel uit te vergroten en foutief te kaderen. “Zoals de geestelijke op zijn kansel vroeger verlossing predikte, zo prediken nieuwsmedia nu pessimisme, angst en wantrouwen.” Schreeuwerige titels vol verdachtmakingen worden bijna even vaak aangeklikt als titels met een erotische inslag. Kritische journalistiek is gebaseerd op wantrouwen, wat een goede zaak is. Wantrouwen als glijmiddel voor de verkoop is een ramp voor de samenleving. Wijnberg legt haarfijn uit hoe de huidige structuur van ‘nieuws’ ons een wereld toont “zoals die niet werkt” en daarmee het populisme versterkt. Met twee toepassingen maakt hij zijn stelling hard.

 

De eerste legt het dubbele aandeel van de media bloot in de toeslagenaffaire die tot de val van Rutte geleid heeft. In 2013 was er de berichtgeving over frauderende Bulgaren die dankzij een niet-aflatende ‘newsfeed’ het wantrouwen tegen buitenlanders én tegen de sociale zekerheid hoog deed oplaaien. Gevolg: politici beloofden maatregelen, controles werden verstrengd, het ambtenarenapparaat werd op zijn plichten gewezen. Zeven jaar later wordt Nederland opgeschrikt door een nieuw schandaal: duizenden Nederlanders zijn ten onrechte een uitkering kwijtgeraakt, de media schreeuwen moord en brand, opnieuw beloven politici, enzovoorts. Ongeveer niemand heeft door dat het tweede schandaal het rechtstreeks gevolg is van het eerste, en dat in beide gevallen de oorzaak in de omvang en de aard van de berichtgeving ligt.… Lees verder

Jan Celie

Jan Celie

We worden er allemaal beter van. Meer verbondenheid en gelijkheid als remedie tegen de depressiepandemie.

Dit is de licht aangepaste versie van de inleiding die ik bij dit boek schreef.

 

Heel veel mensen raken nooit onder de kerktoren vandaan. Tot een paar generaties terug mocht je de omschrijving letterlijk nemen, tegenwoordig vooral figuurlijk. Deze ochtend nog hoorde ik in de supermarkt een dame op leeftijd klagen over het feit dat er in Portugal zoveel toeristen rondlopen – vroeger, toen ze jong was, vond ze het er véél aangenamer. Iedereen neemt het vliegtuig alsof er geen wolkje aan de lucht is, maar zonder dat we het beseffen reist de kerktoren mee in onze bagage. Zelfs aan de andere kant van de wereld ontmoeten we gelijkgezinden, mensen met dezelfde denkbeelden die ons ervan overtuigen dat wij het juist voorhebben. Ontsnappen aan de kerktoren is geen eenvoudige zaak.

 

Een kleinere groep slaagt daar wel in, zo lijkt het toch. Ik heb het over Vlamingen en Nederlanders die de deur van het vaderland achter zich hebben dichtgetrokken (soms dichtgegooid) en al jarenlang in den vreemde wonen. Het zijn migranten, zelf benoemen ze zich liever als expats. Hun moedertaal beheersen ze nog nauwelijks, en wanneer ze Nederlands praten is het met een lokaal accent. Hun denkbeelden zijn even lokaal geworden als dat accent, sommigen spreken over hun vaderland met enige neerbuigendheid. Nieuwe rijken zijn het, die hun afkomst verloochenen, tenzij de vermelding bijdraagt tot hun aureool.

 

 

Odysseus achterna

Gelukkig zijn er uitzonderingen, mensen die de kerktoren zonder afkeer of nostalgie achter zich gelaten hebben en er zelfs met enige liefde aan terug denken. Andere horizonten hebben hun blik en hun denken rijker, ruimer en dus kritischer gemaakt. Odysseus is hun patroonheilige, bij zijn terugkeer is hij dezelfde en toch anders. Jan Celie behoort tot deze uitzonderingen.

 

Op de leeftijd van zeventien krijgt hij een neurologische diagnose, met als boodschap dat hij universitaire studies beter kan vermijden. Hij studeert voor onderwijzer en staat enkele jaren voor de klas. In 1984 stelt hij zich kandidaat voor Up With People, een Amerikaanse non-profitorganisatie die jongvolwassenen uit heel de wereld selecteert om samen zingend en dansend een positieve boodschap van protest te brengen. Na een opleiding in Tucson trekt hij met dit internationale gezelschap de wereld rond – de leden verblijven bij gastgezinnen en maken kennis met andere culturen en overtuigingen. De eigen kerktoren wordt een kerktoren, een van de vele.

 

Na Up With People zit een terugkeer er niet onmiddellijk in, zijn Wanderjahre komen eraan. Hij verblijft en werkt in verschillende landen, de VS, Fiji, Nieuw-Zeeland, Japan, Vietnam, Cambodja, Indië en Zwitserland. Muziek blijft belangrijk, met een eigen groep trekt hij door Europa en organiseert hij succesvolle pop-upoptredens lang voordat de term trendy werd. In België geeft hij vooral muzikale workshops in asielcentra, gevangenissen, psychiatrische ziekenhuizen en dagverblijven. Dat is geen toeval, want de mens, en zeker de mens die anders is, intrigeert hem. Op rijpere leeftijd besluit hij psychologie te studeren en neemt plaats in de aula’s van de Gentse universiteit tussen jongens en meisjes van achttien.

 

 

Jongens en wetenschap

Het docentenkorps bekijkt ‘mature students’ met de nodige scepsis – hun verwachtingen zouden meer op Netflixseries zijn gebaseerd dan op wetenschappelijke belangstelling, en na de eerste examens statistiek en methodologie vallen de meesten af. Jan blijft, hij slaagt jaar na jaar en kiest voor de richting klinische psychologie, met een uitdrukkelijke belangstelling voor de wetenschappelijke onderbouwing en de kritische implicaties van een correct gehanteerde methodologie. Na het behalen van zijn masterdiploma wil hij deze belangstelling hard maken in een eigen doctoraatsonderzoek en daarvoor komt hij bij mij aankloppen.

 

Zijn onderzoeksvragen zijn pertinent. Waarom blijven de psychologische en psychiatrische problemen zo sterk toenemen? Hoe zit het met de diagnostische criteria voor depressie? Waarom is de terugval zo groot, terwijl ‘evidence-based therapies’ doeltreffende behandelmodellen beweren aan te bieden? De farmaceutische industrie pretendeert toch al decennialang dat ze de biochemische processen zo goed als ontcijferd heeft en medicijnen aanbiedt waarvan de werkzaamheid wetenschappelijk bewezen is? Ergens klopt er iets niet.

 

Na zes jaar onderzoek moet Jan vaststellen dat niet alles wat blinkt ook wetenschappelijk goud is, en dat zelfs de gouden standaard (meta-analyses) geen waterdichte garanties biedt. Wie vertrouwd is met research, weet dat een enkelvoudig onderzoek nooit volstaat om iets als waar te aanvaarden; ‘replicatie’ (hetzelfde onderzoek overgedaan door anderen) is noodzakelijk. Onmiddellijk daarbij aansluitend is er een tweede, nog belangrijker methode: de meta-analyse. Onderzoeksresultaten van verschillende onderzoeken over hetzelfde onderwerp worden statistisch gebundeld, waardoor een grotere ‘power’ tot stand komt en de conclusies een sterkere overtuigingskracht krijgen. Vandaar dat overheden graag meta-analyses als inspiratie voor hun beleid gebruiken. Zulke analyses zijn slechts bruikbaar als ze voldoen aan strenge voorwaarden, onder meer wat de kwaliteit van de oorspronkelijke onderzoekingen betreft. Het vraagt een stevige kennis van statistiek en onderzoeksmethodologie en bovendien veel tijd om dit na te kijken, met als gevolg dat het te weinig of zelfs niet gebeurt.

 

In zijn doctoraat toont Jan Celie aan dat geen enkele van de zo geroemde meta-analyses over depressie aan de voorwaarden voldoet. Hun conclusies horen in de wetenschappelijke prullenmand, de ‘evidence-based’ claims over de doeltreffendheid van psychotherapeutische en farmacologische behandelingen zijn gebaseerd op los zand. Dit spoort met een andere vaststelling: het ‘spontane’ herstel van een niet-behandelde depressie verschilt niet eens zoveel van een behandelde…

 

Jans ontmaskering van deze meta-analyses is op zich belangrijk en werd terecht bekroond met een publicatie in gerenommeerde wetenschappelijke tijdschriften. Helaas zo gerenommeerd dat ze onleesbaar zijn voor het gewone publiek. Enkel bij mensen die gelijkaardig onderzoek doen, komen er wat bevestigende knikjes. Daarna volgt een stilte.

 

 

Postdoctorale depressie en hoe eraan te ontsnappen

Er bestaat zoiets als een postdoctorale depressie. Bij mijn weten is er geen onderzoek naar gedaan, maar ik heb veel postdocs met deze ‘aandoening’ zien worstelen. De erkenning die ze krijgen, staat niet in verhouding tot hun jarenlange arbeid, en een aantal van hen valt in een diep, zwart gat.… Lees verder

David Bohm

David Bohm

Over dialoog. Helder denken en communiceren.

David Bohm (1917-1992) was een Amerikaanse topnatuurkundige die zich zoals veel van zijn collega’s uitdrukkelijk maatschappelijk engageerde en daar in de jaren van het Mccarthyisme de prijs voor betaalde (hij moest de VS verlaten). On Dialogue is een bundeling van zeven lezingen, met als rode draad een pleidooi voor betere verstandhoudingen tussen mensen op basis van zelfkennis. Het werd in 1996 postuum uitgegeven, de Nederlandse editie kwam er pas in 2018 en kende ondertussen vijf herdrukken. Ik kwam het boek op het spoor dankzij vriend Roek Lips die zelf veel ervaring heeft met spreken en luisteren.  De wereld is tegenwoordig nog meer geïndividualiseerd dan in de negentiger jaren, de huidige polarisatie is gevaarlijk, in dialoog treden wordt steeds moeilijker. De actualiteit van de bundel is groter dan ooit.

 

De ondertitel kan de indruk wekken dat Over dialoog een handleiding biedt om beter te communiceren – stijl ‘tips and tricks’ met een reductie van de lezer tot een af te richten huisdier. Bohm houdt zich daar ver vandaan en brengt een heldere analyse van de manier waarop wij denken, over onszelf, de ander en de wereld, welke rol taal daarbij speelt en hoe bewustwording ons van het ‘ik’ naar het ‘wij’ kan brengen.

 

Een terugkerend idee is dat het ik niet functioneert als een geïsoleerde entiteit, in weerwil van onze overtuiging, net zoals ons denken nooit individueel is. Het ‘samen’ van een samenleving berust op een onbewuste gedeelde laag overtuigingen, veronderstellingen en vooroordelen. Het ‘ik’ denkt origineel te zijn, in werkelijkheid doet het aan nadenken en vertelt het wat het voorgehouden werd. Het instrument waarop de onbewuste laag berust is de taal, als uitdrukking van de onderliggende gemeenschappelijke lagen.

 

We gaan ervan uit dat we de wereld objectief waarnemen en vervolgens onze waarnemingen onder woorden brengen. Bohm toont aan dat het proces in omgekeerde richting verloopt: ongeweten delen we bepaalde overtuigingen – dat is de onbewuste laag – op basis waarvan we de werkelijkheid niet alleen waarnemen maar zelfs construeren. Het woord ‘bos’ is een goede illustratie. Afhankelijk van de (altijd door een groep gedeelde) denkbeelden over ‘bos’ zien de waarnemers iets anders, waarop ze vervolgens anders gaat ingrijpen. In Europa hebben wij bijna uitsluitend ‘cultuur’bossen, dat wil zeggen: verschillende verzamelingen bomen op een gegeven plaats, als gevolg van menselijke ingrepen gebaseerd op wat de ‘cultuur’ gedurende een bepaalde periode dicteerde.

 

De gedeelde onbewuste laag verklaart waarom een afzonderlijk ‘ik’ en ‘objectief’ denken over ‘de’ werkelijkheid illusies zijn. Alles is onderling verbonden, wat we denken delen we met anderen en is bepalend voor onze omgeving. Dat geldt ook voor wetenschap, iets wat Bohm als specialist van de kwantummechanica beter dan wie ook besefte. Een wetenschap die ‘de’ unieke waarheid wil vinden, is reductionistisch en alleen al daarom fout.

 

In ons tijdskader hebben beide illusies gevaarlijke vormen aangenomen. De remedie ligt in de dialoog, niet te verwarren met een debat waar elke deelnemer wil winnen. Het doel van een dialoog is de gezamenlijke creatie van iets nieuws. Het is een weg naar een andere waarheidsopvatting, waarbij niet het vinden van de unieke waarheid voorop staat, wel het “deelnemen aan de waarheid”, in het besef dat alles van alles afhankelijk is. Tijdens het bewandelen van deze weg kunnen we ons bewust worden van de fouten in ons denksysteem, met als belangrijkste misvatting dat wij met ons denken de werkelijkheid begrijpen en bestuderen.  De zaken liggen net omgekeerd: ons denken stuurt onze werkelijkheid aan. Willen we die werkelijkheid veranderen, dan ligt de sleutel in het wijzigen van onze denkpatronen.

 

Een dialoog in groep, met meerdere bijeenkomsten gespreid over een langere periode, heeft tot gevolg dat de deelnemers hun eigen vooronderstellingen leren kennen én opschorten (niet: onderdrukken), om te kunnen luisteren naar de veronderstellingen van anderen. Op die manier functioneert een dialooggroep als een spiegel en een glasraam. Iedere dialoogpartner leert zijn eigen gedachten kennen en ervaart hoe anderen denken, zonder hen te veroordelen of meteen tot conclusies te komen. “Het delen van onze gedachten, van ons bewustzijn, is belangrijker dan de inhoud van onze overtuigingen.”

 

Het doel van een dialooggroep is niet het nadenken over een oplossing voor een bepaald probleem. Dergelijke oplossingen komen er toch niet want mensen identificeren zich met hun mening gekoppeld aan hun eigenbelang; het gewone nadenken is reductionistisch, zonder aandacht voor de onderlinge verbanden, laat staan voor het grotere geheel. Als we denken over problemen, kunnen we ultiem tot de vaststelling komen dat net ons na – denken de oorzaak is van dat probleem, en dat de oplossing ligt in de verandering van onze collectieve denkbeelden over mens, natuur en samenleving.

 

Het doel is “participerend denken”, zelfs een “participerend bewustzijn”, het zoeken naar een onbewuste laag die meer coherentie vertoont. Het ontstaan van een participerend bewustzijn is overigens een krachtig motief om deel te nemen aan een dialoog. Het is een bevrijding van de hedendaagse eenzaamheid, als effect van het waanidee dat wij stuk voor stuk autonome individuen (moeten) zijn.

 

Het boekje is een goed geschreven pleidooi voor een beter zelfbewustzijn. Niet voor een ik-bewustzijn (daar hebben we al veel te veel van), wel voor de bewustwording over hoe ons denken functioneert. Veel van de ideeën zijn verwant met wat grote filosofen al naar voren geschoven hebben, maar dat stoort niet: in onze tijd zijn ze zo belangrijk dat ze niet voldoende herhaald kunnen worden.

 

 

David Bohm (2022)
Over dialoog. Helder denken en communiceren.
Utrecht, Ten Have, 159 pagina’s.
ISBN 978 90 259 0628 3

Vaclav Smil

Vaclav Smil

Zo zit de wereld in elkaar. Wat de wetenschap ons leert over het verleden, het heden en de toekomst.

Wanneer je zonder veel voorkennis de studie van energie aanvat, kan je best te rade gaan bij een autoriteit. Sinds Vaclav Smil (°1943) na de Russische invasie in 1969 het voormalige Tsjecho-Slowakije ontvluchtte, publiceerde de ondertussen Canadese hoogleraar veertig boeken over het onderwerp. Ik las er drie van. Energy, a beginner’s guide (revised edition 2017) heb ik een paar keer moeten herlezen om alle informatie op te nemen. Energy and Civilization. A history (2017) biedt een gedetailleerd beeld over het verband met de ontwikkeling van samenlevingen. Het derde boek, Zo zit de wereld in elkaar (How the world really works, 2022) is het enige met een Nederlandse vertaling. Het een vervolg op Energy and Civilization, met een focus op de huidige maatschappij.

 

In elk boek benadrukt Smil dat we geen flauw benul hebben van de mate waarin wij afhankelijk zijn van energie en hoe deze afhankelijkheid voortdurend groter geworden is.  Iedereen, economisten inbegrepen, beschouwt energie als een kostenfactor zoals een andere, niet als het fundament waarop de volledige samenleving berust.

 

Het onderwerp is belangrijk, de kennis erover gering, de uitdaging enorm. Bij wijze van inleiding geef ik meteen zijn besluit: de verwachtingen van doemdenkers (overmorgen komt de apocalyps) en ecomodernisten (toekomstige technieken zullen ons redden) zijn van de pot gerukt, en zelfs goed onderbouwde langetermijnvoorspellingen blijken meestal niet uit te komen. De verklaring is eenvoudig. De tegenstelling tussen doemdenkers en heilsprofeten illustreert de menselijke neiging tot zwart-wit redeneringen. Voorspellingen op lange termijn gaan uit van het idee dat de context min of meer dezelfde zal blijven, terwijl er altijd onverwachte dingen opduiken. Predicties die niet verder gaan dan tien jaar zijn wel mogelijk, bij onderwerpen waar we over voldoende cijfermateriaal beschikken. De ironie wil dat Smil een voorspelling op lange termijn doet – volgens hem is een energietransitie tegen 2050 onmogelijk – en tezelfdertijd bepaalde kortetermijnvoorspellingen uit de weg gaat. Toch is dit boek meer dan de moeite waard om te lezen.

 

 

Energie als fundament

Als je niet begrijpt wat energie is, ben je in goed gezelschap: Richard Feynman (Nobelprijs fysica 1965) weet het ook niet. Ze komt er in verschillende vormen, die telkens een omzetting vragen om voor ons bruikbaar te worden. Tegenwoordig gaat de discussie over fossiele brandstoffen versus hernieuwbare energie, waarbij we vergeten dat voeding de basis is. Net zoals bij alle dieren transformeert ons lijf voedsel in energie. Houtvuren zorgden voor een eerste omzetting (hout in hitte)  buiten het lichaam in functie van dat lichaam (warmte, voeding). De invoering van landbouw was een tweede mijlpaal: jager-verzamelaars verzamelden energie, boeren verbouwen haar. Vrij snel gebruikten ze dieren (paarden, ossen) en zelfs niet-levende krachtbronnen zoals wind (zeilen) en water (schepraderen) om over meer energie te beschikken. Vanaf 1600 startte het gebruik van fossiele brandstof (kolen), nog later gevolgd door de eerste mechanisatie (stoommachines). Tijdens de vorige eeuw kwamen er gigantische uitbreidingen, zowel in de aard van de energiebronnen (kolen, olie, gas), als inzake rendementsverbeteringen en toepassingen. De laatste vijftig jaar verloopt de uitbreiding nóg sneller.

 

Fossiele brandstoffen (van hout tot aardgas) zijn allemaal varianten van opgeslagen zonne-energie. De voorraad is eindig, gerekend op het verbruik van 2020 hebben we nog steenkool en koolwaterstoffen voor 120 jaar en olie voor 50 jaar. Tot 1975 was olie de grootste primaire bron (45 procent), in 2019 is dat gereduceerd tot 33 procent, voornamelijk als gevolg van de prijsstijgingen.

 

Tegenwoordig halen we twintig procent van onze energie uit elektriciteit,  zoals bekend de minst vervuilende, en dus onze hoop op een betere toekomst. Wat we vergeten is dat ook elektriciteit op energietransformatie berust – denk aan krachtcentrales die op stookolie, gas of kernenergie draaien. Tot vandaag komt minder dan de helft van de elektriciteit van hernieuwbare energie (Denemarken is kampioen, met 45%). Het goede nieuws is dat de hoeveelheid hernieuwbare energie toeneemt, net zoals haar procentueel aandeel in het totale energieverbruik. Het slechte nieuws is dat deze toename niet in de plaats komt van fossiele energie, ze wordt simpelweg toegevoegd aan ons verbruik, zodat er tot vandaag geen enkele reductie merkbaar is in de uitstoot van broeikasgassen. Ter illustratie:  in China is het relatieve aandeel van fossiele brandstoffen gedaald, van 93 procent in het jaar 2000 naar 85 procent in 2019, maar door de economische groei van het land is de vraag naar energie verdrievoudigd. Bijgevolg wordt de procentuele daling zwaar overschaduwd door de absolute toename van fossiele brandstoffen.

 

Zoals bekend wil de wereld naar een netto-nuluitstoot in 2050. Smil contrasteert deze intentie met een beleidsnota van het Internationaal Energieagentschap dat in 2040 een daling van het aandeel fossiele brandstoffen naar 72% verwacht, in het geval van een streng duurzaamheidsscenario naar 56%. Tien jaar later een netto-nuluitstoot bereiken vereist een ongekende opschaling van de transitie, iets wat Smil niet haalbaar acht. Hij besluit zijn eerste hoofdstuk met wat hij een zekerheid noemt: de mens zal slechts heel geleidelijk afscheid nemen van fossiele brandstof.

 

We eten olie en gas.

In het Westen hebben we hongersnood vervangen door obesitas. Mislukte oogsten behoren tot het verleden en het vermogen om ieder jaar opnieuw voldoende voedsel te produceren is zonder twijfel de grootste vooruitgang ooit, zij het niet wereldwijd. Tegenwoordig loopt ongeveer 1 op de 10 mensen het risico op honger, in 1950 was dat nog 6 op de 10 en dat terwijl de wereldbevolking in dezelfde periode groeide van 2,5 naar 7 miljard. Dit is een fenomenale vooruitgang die we volledig te danken hebben aan de geïndustrialiseerde landbouw, die een vreemde combinatie opgeleverd heeft. In vergelijking met niet eens zo lang geleden is het aantal landbouwers spectaculair gedaald én zijn de opbrengsten even spectaculair gestegen. In 1801 was er 150 uur mankracht nodig voor de productie van één hectare tarwe, vandaag nog geen 2 uur. In 1920 leverde één hectare 2 ton mais op, in 2020 is dat 11 ton. Daartegenover staat een gigantische toename in het energieverbruik, met een even grote stijging in de uitstoot van broeikasgassen.… Lees verder

Dasha Kiper

Dasha Kiper

Als het elke dag zondag is. Verhalen over dementie, zorgverleners en het menselijk brein.

Als jonge promovenda in de psychologie betaalt Dasha Kiper haar studies door de zorg op zich te nemen voor een hoogbejaarde man met dementie. Zonder dat ze het beseft wordt dit de start van haar professionele loopbaan, toegespitst op deze groep. Tijdens haar studentenjob ontdekt ze hoe breed de kloof gaapt tussen de academische psychologie en wat zij in de werkelijkheid ervaart. Ze kiest uitdrukkelijk voor de werkelijkheid en dus voor het klinische werk. Het boek is het resultaat van haar keuze: elf studies van echte mensen, mijlenver verwijderd van onderzoek met ‘proefpersonen’.

 

Haar gedetailleerde casussen tonen hoe ze ook op een tweede vlak afstand genomen heeft van haar opleiding. Een van de belangrijkste fouten van de psychologie is de narcistische fascinatie voor het individu (ik, ik, ik!), terwijl het de interacties tussen mensen zijn die bepalen wat een individu denkt en hoe het zich voelt. Kiper heeft dat door en stelt telkens opnieuw de uitwisselingen tussen mantelzorger en iemand met dementie centraal. Het verrassende is dat hun interacties niet eens zoveel verschillen van deze tussen u en mij. Op zich is dit al een goede reden om het boek te lezen: wil je weten waar het kan foutlopen in je uitwisselingen met anderen en waarom, dan zal je een en ander opsteken.

 

Een tweede reden, toch voor literatuurliefhebbers, zijn de terugkerende verwijzingen naar literaire pareltjes. Ken je Ireneo Funes nog, de ongelukkige die niets kon vergeten, haarscherp beschreven door Borges? Eens een bepaalde leeftijd voorbij klaagt iedereen over een falend geheugen – met Funes ontdek je welke hel een perfecte memorie is. De hel, dat roept Sartre en de anderen op – de veralgemening klopt niet, maar bij de uitwisseling met demente personen kom je dicht in de buurt. Het lijkt allemaal zo zinloos en toch willen we er voortdurend betekenissen aan verbinden net zoals oom Wanja (Tsjechov), terwijl de dialogen dezelfde graad van absurditeit vertonen als deze van Estragon en Vladimir, wachtend op iemand die nooit komt (Beckett). De pijnlijkste literaire referentie vond ik deze aan Gregor Samsa (Kafka), de man die in een kever veranderde en de reacties van de andere gezinsleden op zijn gedaanteverwisseling. De vermoedelijk minst bekende referentie betreft Bartleby – ‘I would prefer not to’ – the scrivener, geschreven in 1853 door de auteur van Moby Dick. Ik hoop dat lezers dankzij Kiper dit wondermooie kortverhaal van Melville zullen ontdekken (Nederlandse versie: De klerk Bartleby; een verhaal van Wall Street).

 

Geen ‘tips and tricks’, wel een spiegel.

Wat je niet moet verwachten van dit boek zijn ‘tips and tricks’ voor het omgaan met demente bejaarden. Menselijke interacties zijn daarvoor te complex. De casestudies handelen telkens over twee figuren die elkaar lang voor de dementie al kenden. Het tragische is dat de aandoening hun levenslang ontwikkelde dynamiek karikaturaal versterkt en dan voornamelijk wat de minder aangename kantjes betreft. Het gevolg is een negatieve spiraal, wat uitmondt in een gigantisch schuldbesef bij de mantelzorger.

 

Wat je wel mag verwachten is een bij tijd en wijle zeer herkenbare uitleg waarom we elkaar niet of verkeerd begrijpen, hoe het geheugen functioneert en waarom de vrije wil veel beperkter is dan we hopen. Wat Kiper beschrijft, geldt voor ons allemaal. Bij een confrontatie met het onbegrijpelijke willen we orde scheppen en zien we verbanden die er niet zijn, op grond van onze vooraf bestaande angsten en verwachtingen – één stap verder, en je belandt bij de complottheorieën. Het doel blijft steeds hetzelfde: de wereld behapbaar houden.

 

Dat geldt ook voor de wereld die we zelf zijn. Het geheugen is geen archief van onze geschiedenis, wel een cognitieve functie waarmee we het heden begrijpelijk maken door het te beschrijven als een logisch vervolg van een selectief opgeroepen verleden. Niet alleen nostalgische politici willen een canon, iedereen schrijft en herschrijft zijn verhaal om het heden aanvaardbaar en verdedigbaar te maken.

 

Ik en de ander.

Onze drang naar controle komt het sterkst tot uiting in onze houding tot de medemens. In wat de ander zegt en doet, herkennen we doelbewuste intenties, meestal in relatie tot onszelf, waar we vervolgens op reageren, met als risico dat we uitlokken wat we vreesden. We gaan er verkeerdelijk van uit dat de ander grotendeels onze visie deelt, over dezelfde kennis en ervaring beschikt en onze bedoelingen correct leest en begrijpt. Het idee dat de ander anders is, komt nauwelijks bij ons op, we veronderstellen dat we op dezelfde manier naar de wereld kijken. Een andere blik kunnen we moeilijk verdragen want dat geeft een onveilig gevoel. Discussies over wie gelijk heeft, zijn discussies op grond van onze nood aan controle.

 

Dat Homo sapiens geen rationeel wezen is, staat ondertussen vast. Beslissingen nemen we op grond van vaak niet eens bewust ervaren emoties; de ratio komt achteraf, als vergoelijkende rationalisatie. Wat we geloven ligt in het verlengde van wat we voelen. Minder bekend is dat hoe we ons voelen nagenoeg altijd afhankelijk is van hoe anderen zich voelen. Vroeger werd dit als ‘emotionele besmetting’ weggezet, vandaag spreken we over co-regulering. Wist je dat botox-mensen andermans emoties minder goed begrijpen, omdat ze niet langer in staat zijn die te spiegelen (hun gummigezicht laat dat niet toe) én omdat hun eigen emoties nog nauwelijks af te lezen vallen van hun bevroren uitdrukking? Co-regulering kan bij hen niet meer. In normale omstandigheden gaan emoties heen en weer tussen twee mensen. Bij een liefdevolle interactie zwakken we elkaars negatieve gevoelens af en versterken we de positieve. Het omgekeerde gebeurt ook en dat is eerder de regel in de omgang met demente personen.

 

De CEO lijdt aan zelfbedrog.

 De illusie dat we in staat zijn controle uit te oefenen op onszelf en de ander, zelfs op de wereld, berust op de overtuiging dat wij een vrije wil hebben. Bij mensen met dementie is dat duidelijk niet het geval, en toch blijven we hen vaak vanuit deze veronderstelling bejegenen.… Lees verder

Lisa Doeland

Lisa Doeland

Apocalypsofie. Over recycling, groene groei en andere gevaarlijke fantasieën.

 

Begin september ben ik om professionele redenen in Athene en in Delphi. Het voornaamste gespreksonderwerp is het weer. De hoeveelheid regen die bepaalde regio’s van Griekenland de voorbije maand te verwerken kreeg, is dramatisch – beeld je in dat Antwerpen of Amsterdam op één dag evenveel regen krijgt als gedurende een volledig jaar. Griekenland is geen uitzondering, de voorbije maanden kon je geen krant openslaan of je las vergelijkbare berichten over hitte, droogte, orkanen,… Eind augustus 2023 publiceerde The Guardian het antwoord op vragen die de redactie aan 45 klimaatwetenschappers gesteld had. De titel van het artikel staat in de vraagvorm – Has humanity finally broken the climate? Hun antwoorden zijn benauwelijk. Wat we meemaken, ligt helemaal in de lijn van de voorspellingen en mogen we vanaf nu jaarlijks verwachten. De kans dat het plots veel erger wordt – omdat we een van de ‘tipping points’ overschrijden – is reëel, zeker in het licht van de oplopende temperatuur van het zeewater en de hoeveelheid ijs die verdwijnt in Antartica. Met die wetenschap begon ik aan de lectuur van Apocalypsofie.

 

De wereld die we kenden, is voorbij.

Lisa Doeland schrijft neer wat we weten maar nauwelijks durven uitspreken: de wereld zoals wij die kennen, correctie, gekend hebben, is voorbij. Vergeet ‘het is vijf voor twaalf’, dat was medio jaren zeventig. Een bekende boutade luidt dat het makkelijker is ons het einde van de wereld voor te stellen dan het einde van het kapitalisme. Ondertussen hebben we dat dilemma opgelost:  het gaat over hetzelfde, het kapitalisme ís het einde van de wereld. Dat een grote meerderheid zich daar nog steeds niet van bewust is, heeft te maken met gevaarlijke fantasieën – gevaarlijk omdat ze uitgaan van het idee dat we de vroegere (ja, vroegere) wereld zouden kunnen behouden, dankzij technologische oplossingen, volledige recyclage,  groene groei en natuurlijk alles en iedereen electrisch. Doeland ontleedt deze fantasieën en toont aan waarom wat ik makkelijkheidshalve benoem als de airco-aanpak, niks oplost en in veel gevallen de ellende nog doet toenemen.

 

Willen we een oplossing, dan moeten we uitgaan van een radicaal andere samenleving, binnen een radicaal veranderde wereld. Hoe die er zal uitzien, is voorlopig onduidelijk, we hebben enkel zekerheid over wat we vooral niet meer moeten doen. Nadenken over welke samenleving en hoe we de transitie in het beste geval wat kunnen aansturen, is een ethische plicht. Niet voor de mensen ‘van later’, wel voor ons, want dat later is nu.

 

Loochening en gewenning

Dat nadenken gebeurt nog steeds niet. Voor het geval u het niet wist: ondanks alle beloftes blijft de CO2 uitstoot stijgen, daalt de bebossing en blijven overheden heel veel belastinggeld wegschenken aan de fossiele industrie. In Nederland is dat – schrik niet – 37,5 miljard per jaar. Het cijfer werd onlangs aangeleverd door een gereputeerd onderzoekscentrum en wordt ondertussen natuurlijk betwist. Zelfs als het een paar miljard minder zou zijn, dan nog is dat bedrag ruim voldoende om alle Nederlandse klimaatdoelstellingen op korte termijn te halen – in plaats daarvan wordt het nu besteed aan een industrie die de problemen doet toenemen.

 

De bekendmaking van deze gigantische geldstroom heeft veel Nederlanders wakker geschud, getuige de recente blokkades van de snelweg rond Den Haag. Deze bewustwording helpt als correctie op de meest frequente reactie van ons allemaal, de loochening, voor Doeland een sleutelbegrip om de airco-aanpak te begrijpen. Loochening is een door Freud beschreven defensiemechanisme dat we gebruiken wanneer ontkennen niet langer kan. Het typische van de loochening is dat het proces start met een erkenning die vervolgens  vakkundig de nek wordt omgewrongen. ‘Ik weet wel dat … maar toch denk ik dat…’ De  kennis uit het eerste gedeelte van de zin wordt van tafel geveegd in het tweede.  Ik weet wel dat onze landbouw niet langer kan, maar toch denk ik dat…   (vul zelf maar aan).

 

Een pittige illustratie van de loochening is  de toename van groene luchtkastelen bij burgers die tezelfdertijd radicaal weigeren op een groene partij te stemmen en zelfs een viscerale afkeer van dergelijke partijen voelen.  We hebben de ‘American Dream’ (als je hard werkt, word je rijk) vervangen door de Groene Droom (alles ‘eco’, en dan redden we het). Beide dromen zijn nachtmerries, zij het mislukte, want bij een echte nachtmerrie schieten we in volle angst wakker, vlak voor ‘het’ zal gebeuren. Nu blijven we verder slapen, we worden daarbij zelfs geholpen door de vermarkting van de apocalyps. De vermaakindustrie (series, films en vooral games) maakt ons vertrouwd met de ondergang (typisch scenario: vadsige rijken leiden een luilekkerleven op een eco-resort, al dan niet in de ruimte,  dat vervolgens dankzij De Held ingenomen wordt door de armen, enzovoorts). De apocalypsindustrie verkoopt overlevingskits (waterzuivering, droogvoer, kookgerief op mini zonnepaneeltjes) en organiseert ramptoerisme – het kapitalisme maakt zelfs zijn eigen ondergang te gelde.

 

Loochening en groene luchtkastelen gaan hand in hand met gewenning en ‘baseline shifting’: beetje bij beetje vinden we het abnormale normaal en leggen we er ons bij neer. Microplastics in schelpdieren, PFAS in de moedermelk, fijnstof in de lucht?  De hoeveelheden blijven toenemen,  het is nauwelijks nog een item in het journaal. Hetzelfde geldt op het morele vlak, denk aan de klimaatmigranten. We huiveren niet langer bij de beelden van verdronken kinderen, we zijn wel nog verontwaardigd wanneer grenswachten het vuur openen op vluchtelingen. Voor hoelang nog? Wat we (u en ik) niet eens zo lang geleden als ontoelaatbaar en immoreel beschouwden, is vandaag, met een draak van een uitdrukking, het ‘nieuwe normaal’. Ondertussen blijft een grote meerderheid blind voor het échte nieuwe normaal, daarin geholpen door politieke partijen uit het middenveld die tot de enige, niet-bedreigde diersoort behoren (de struisvogel).

 

Oncologische groei

Een radicaal veranderde wereld zal leiden tot een radicaal andere samenleving. De vroegere maatschappij was gebaseerd op economische groei en gedurende de laatste veertig jaar van haar bestaan op een hyperkapitalisme. Het resultaat is een explosieve ongelijkheid en een vernietiging van de leefomgeving.… Lees verder

Johan Mertens

Johan Mertens

Het patriarchaat op de schop. Een evolutionair perspectief.

Veel studenten in de gammawetenschappen aan de Gentse universiteit hebben het privilege gehad om college te krijgen van bioloog-hoogleraar Johan Mertens. Als geen ander slaagde hij erin het belang van wetenschappelijk onderzoek uit de (voornamelijk evolutionaire) biologie aan te tonen voor een beter begrip van het menselijke gedrag. Dat hij daarmee tegen heilige huisjes in de psychologie en de economie schopte, kan het niveau van deze opleidingen alleen maar verhoogd hebben. Nu hij al een aantal jaren met emeritaat is, blijft hij hetzelfde doen, maar dan onder de vorm van boeken. Zijn vooralsnog laatste boek verscheen vorig jaar, met als titel Het patriarchaat op de schop. Hij vertelde me over zijn twijfel tussen twee titels. De andere was ‘Oma’s aan de top’, wat hij om voor de hand liggende redenen toch maar niet gekozen heeft.

 

Het is een boeiende studie geworden. Naast de oma’s komt er nog een tweede onderwerp, met als bonus zelfs een derde gevlochten tussen de twee andere. Wetenschappelijk onderzoek over de opkomst van het patriarchaat en het verschil met de prehistorische tijd wordt afgewisseld met research die de ‘grootmoederhypothese’ bevestigt. Tussendoor verschijnt een klassiek heet hangijzer: wat kunnen we beschouwen als ‘natuurlijk’, c.q. normaal gedrag, en welke argumenten kunnen we daarvoor aanvoeren?

 

Op dat vlak heeft de evolutionaire biologie een kwalijke reputatie. Het sociaaldarwinisme spant daarbij de kroon, en zelfs tot eind vorige eeuw werd menselijk gedrag (van mannetjesputterij tot ‘Greed is good’) ‘verklaard’ en dus gerechtvaardigd door het te koppelen aan verondersteld bewezen evolutionaire ondergronden – de mens (de man) is nu eenmaal zo, het zit in onze genen. Dergelijke verklaringen werden ‘bewezen’ door wetenschappelijk onderzoek, uitgevoerd door mannelijke, westerse wetenschappers.

 

Tegenwoordig weten we dat zij door een zeer gekleurde bril keken en dat veel van hun bevindingen simpelweg fout zijn. Opvallend genoeg bevestigden hun onderzoeksresultaten telkens opnieuw dat de toenmalige maatschappelijke orde (met inbegrip van de kolonisatie) aansloot bij ‘de natuur’ van de mens (van de man). Nieuwe bevindingen leveren heel andere resultaten op, maar de vraag over ‘natuurlijk’ en ‘normaal’ blijft – ik kom er straks op terug, eerst moeten we het over grootmoeders hebben.

 

Zonder grootmoeders kunnen we niet

Oud zijn is uit de mode, jong zijn een verplichting en biologie is op dat vlak ‘oneerlijk’ voor vrouwen. De menopauze wordt voorgesteld als een te duchten kwaad, net zoals ouder worden op zich, waar de farmaceutische industrie tal van remedies voor aanbiedt (de kassa rinkelt) – kijk eens rond in om het even welke apotheek, en je begrijpt wat ik bedoel. Slechts weinig mensen beseffen hoe uniek de menopauze wel is. Homo sapiens deelt het met orka’s, dat is het zo ongeveer.

 

De zeldzaamheid van het fenomeen maakt de vraag naar haar functie des te meer intrigerend: wat kan het evolutionaire nut zijn van zovele levensjaren waarin reproductie niet meer mogelijk is? Een mogelijke verklaring ligt in de bijdrage van grootmoeders tot de overlevingskansen van hun nageslacht.

 

Dit staat bekend als de grootmoederhypothese. Mertens bundelt heel veel onderzoek, met overtuigende conclusies. De bewijskracht is des te groter omdat het over verschillende geografische locaties handelt (van Finland tot Afrika), verschillende culturen (jager-verzamelaars en landbouwers-vissers) en verschillende tijdperken. Het nauwkeurig uitpluizen van geboorte- en sterfteregisters bewijst dat grootmoeders in grote mate bijdragen tot de overlevingskansen van hun kleinkinderen. Ze helpen bij het verzamelen van voedsel, ze helpen de jonge moeders zowel met hun kennis en ervaring als met daadwerkelijke zorg, en ze helpen bij de opvoeding van de kleinkinderen. Ze kunnen dit omdat ze geen zorg meer hoeven te dragen voor eigen kleine kinderen. Kortom, dankzij de menopauze dragen oma’s substantieel bij tot het welzijn van hun kleinkinderen.

 

Ook vandaag de dag, in de westerse maatschappij, is dit het geval. Als ik rond mij kijk, dan zie ik veel leeftijdsgenoten (zestigplussers) helpen bij de opvang van hun kleinkinderen. Een verschil met vroeger is dat grootvaders ook bijspringen. Helaas is er nog een andere verandering waarvan de gevolgen het voorbije jaar duidelijk werden: onze maatschappij verwaarloost jonge kinderen en oude mensen. De pandemie legde het dramatische personeelstekort bloot in de rust- en verzorgingstehuizen, en recent kwamen de kinderdagverblijven om dezelfde reden in het nieuws. Op het eigenste moment dat ik deze bespreking schrijf, heeft een mannelijk lid van de regering het zelfs bestaan huismoeders te beschuldigen van profitariaat: volgens hem dragen zij niks bij tot de samenleving, ze weigeren te werken en moeten ‘geactiveerd’ worden. Dat iemand op regeringsniveau dergelijke stompzinnige uitspraken kan doen, zegt veel over de kwaliteit van het huidige politieke bestel.

 

Ondanks de schandalen in de crèches en de rust- en verzorgingstehuizen vrees ik dat er niets zal veranderen, terwijl een structurele aanpak meer dan noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een planmatige vermenging van kinderopvang met bejaardenzorg – beide groepen zullen er beter van worden. Maar daar hebben we politici voor nodig met een maatschappijvisie die verder gaat dan economische belangen. Korter gezegd: daarvoor hebben we politici nodig, en die zijn er nog nauwelijks – de ‘verkozenen des volks’ hebben het te druk met het verzorgen van hun imago en met het plezieren van lobbygroepen. Ze zijn een illustratie van het tweede onderwerp van het boek, het patriarchaat.

 

De pikorde

Een ‘grootvaderhypothese’ blijkt niet uit de door Mertens besproken research, wat ongetwijfeld te maken heeft met het onderzochte tijdperk, dat door en door patriarchaal is. Naar evolutionaire maatstaven gemeten bestaat het pikmodel nog niet zo lang, het neemt nauwelijks 1 procent in op de tijdsbalk van onze soort; de prehistorische tijd is goed voor de overige 99 procent. Toch is de overgrote meerderheid van het antropologisch onderzoek gericht op die één procent van de tijdsbalk en dus op patriarchale samenlevingen, bovendien uitgevoerd door mannelijke onderzoekers die tot de westerse cultuur behoren. Het besluit van Mertens is even vernietigend als terecht: deze onderzoeksresultaten mogen we bij het groot huisvuil zetten, zeker wat hun stellingen betreft over het ‘wezen’ van de mens en over de verondersteld ‘natuurlijke’ verhoudingen en gedragingen.… Lees verder

Paul Goossens

Paul Goossens

De ongelijkheidsmachine. Een verborgen Europese geschiedenis.

 

Op 15 april 2023 kon je op de voorpagina van De Tijd de volgende kop lezen: Tien procent rijkste [belgische] gezinnen bezit bijna 60 procent van het vermogen. Ook het weekblad Knack publiceerde in dezelfde periode gelijkaardige artikels. Op wereldniveau verwittigde Credit Suisse, dé bank voor extreem welgestelden, reeds in 2009 voor een uit de hand lopende ongelijkheid.

 

Deze berichten tonen een opvallende trendbreuk, vergelijkbaar met de reacties op de klimaatverandering: van negeren over ontkennen naar schoorvoetend bevestigen, met uiteindelijk een ruime aanvaarding. Behalve bij machtspolitici die naar de pijpen van het kapitaal blijven dansen en nog steeds weigeren maatregelen te nemen, zowel inzake de klimaatverandering als betreffende ongelijkheid.

 

De eerste weigering is kortzichtig en dom, de tweede simpelweg onethisch. Klimaatverandering en ongelijkheid zijn overigens zeer nauw gekoppeld – beide zijn het gevolg van een bepaald economisch model – en vragen om een gemeenschappelijke aanpak. Zeker in België en al helemaal in Vlaanderen komt die er niet, met het stikstofdebacle en de mislukte fiscale hervorming als overtuigende illustraties.

 

Dergelijke fenomenen komen niet uit de lucht vallen, er gaat altijd een geschiedenis aan vooraf, in dit geval een grotendeels verborgen geschiedenis. Tegenwoordig bezit de helft van de wereldbevolking niet meer dan twee procent van de mondiale rijkdom, terwijl veertig procent van deze rijkdom in handen is van één procent (ook deze cijfers komen van Crédit Suisse). Paul Goossens heeft het op zich genomen om de geschiedenis grondig uit te pluizen, zowel historisch als geografisch. De ongelijkheidsmachine is niet alleen zijn magnum opus, het ís een magnum opus, zodat ik met mijn bespreking onmogelijk recht kan doen aan de kwaliteit ervan.

 

Het boek is minstens gedeeltelijk gemotiveerd door een ergernis die ik zeer goed begrijp, want ze is ook de mijne. In plaats van de echte problemen aan te pakken, bouwen de huidige machtspolitici windmolens waartegen ze vervolgens met veel lawaai op de sociale media ten strijde trekken. Eerst waren het de Walen en de Brusselaars, vervolgens de vreemdelingen, tegenwoordig is het ‘woke’. Een deel van deze politici doet dat zonder twijfel bewust – hun doel is het blijven verbergen van wat ondertussen nog nauwelijks te verbergen valt. Ongelijkheid is een machine die mens en samenleving vernietigt, in een tempo dat de voorbije twintig jaar alleen maar toeneemt.

 

Het boek in vogelvlucht

 Het eerste deel schetst de geschiedenis van (on)gelijkheid in Europa vanaf ongeveer 1500 en de effecten op de rest van de wereld. Het tweede deel toont hoe de VS tijdens de vorige eeuw de macht overneemt, en dan vooral hoe het neoliberalisme en het neoconservatisme vanaf 1980 de westerse samenleving ingrijpend veranderden (voor een beschrijving van de gevolgen had ik zelf een volledig boek nodig, Onbehagen). In het derde deel ligt het accent op de geschiedenis van Europa na de Tweede Wereldoorlog en lezen we hoe de vroegere dominantie van natiestaten vervangen geworden is door de dictatuur van financiële groepen, met als resultaat een snel toenemende ongelijkheid. De structuurfout in het model werd duidelijk door de financiële crisis van 2008, maar dit veranderde weinig of niets aan de “march of folly” (naar Barbara Tuchman). In dit deel besteedt Goossens ook ruim aandacht aan ons eigen land.

 

In de ouverture van het boek wijst de auteur op een paradox. Het voorbije decennium steeg de ongelijkheid steeds sneller, met als hallucinante vaststelling dat het pandemiejaar om de 26 uur een nieuwe dollarmiljardair opleverde. Kortom, de ongelijkheid neem hand over hand toe. Daar tegenover staat dat ruim één miljard mensen tijdens het eerste kwartaal van het nieuwe millennium ontsnapten aan de extreme armoede (concreet: ze kunnen meer dan 1,9 dollar per dag besteden en zijn bijgevolg niet langer ‘extreem’ maar gewoon arm). Dus, de ongelijkheid neemt af. Hoe deze dubbele vaststelling begrijpen? Het antwoord is dat de daling van extreme armoede bijna uitsluitend te danken is aan China, terwijl de kloof tussen arm en rijk in zowat alle andere landen breder wordt. De gevaarlijke effecten van toenemende ongelijkheid zijn ondertussen zo robuust onderbouwd dat zelfs de OESO en het IMF, niet bepaald linkse denktanks, al geruime tijd aan de alarmbel trekken.

 

Gelijkheid met vallen en opstaan

Het eerste deel handelt hoofdzakelijk over Europa, met als startpunt de ‘ontdekkingsreizigers’ van de zestiende eeuw. Onder voogdij van de paus verdeelde het gelovige Europa de rest van de wereld in wingewesten voor slaven en grondstoffen. Het weinige protest kwam niet van verlichte filosofen, wel van een religieuze groep, de Quakers (Jan de Hartog schreef er een van zijn beste romans over, The Peacable Kingdom.)

 

De daaruit voortvloeiende rijkdom veroorzaakte een gigantische ongelijkheid tussen Europa en de rest van de wereld, maar ook binnen Europa zelf. Het voorspelbare gevolg was een cocktail van geweld, opstanden en revoluties – voorspelbaar op grond van kennis van de geschiedenis en hedendaags wetenschappelijk onderzoek. Twee revoluties – de Amerikaanse en de Franse – hadden weinig oog voor de noden van boeren en arbeiders, en al helemaal niet voor de rechten van vrouwen. Op het einde van de negentiende eeuw bezat 1 procent van de West-Europese bevolking 60 procent van de rijkdom. Het was een eeuw vol opstanden (wie weet dat nog?) die telkens neergeslagen werden. Begin twintigste eeuw volgde de onvermijdelijke Groote Oorlog en vervolgens het economische debacle van de jaren dertig.

 

De reacties van de verschillende overheden op dit debacle deden de ongelijkheid in de VS en Europa scherp dalen. Tussen pakweg 1920 en 1980 werden er ingrijpende fiscale hervormingen doorgevoerd, met aanslagvoeten die hoger werden al naar gelang de omvang van het vermogen en de bedrijfswinsten – ze konden oplopen tot boven de zeventig procent – ik laat het aan de verbeelding van de lezer over hoeveel belasting zij vandaag de dag betalen (de antwoorden vind je in het boek). Opvallend is dat bijna alle landen deze veranderingen gelijktijdig doorvoerden, met de VS en Frankrijk op kop. Het resultaat kreeg een passende benaming, de welvaartsstaat, net zoals het tijdperk, de Trente Glorieuses.… Lees verder

Veerle Janssens

Veerle Janssens

Een tijd tussen al mijn tijden. Perikelen in de psychiatrie. 

 

In het vorige boek dat ik besprak, De man die zijn hoofd verloor. Over wanen en illusies, formuleerde auteur Douwe Draaisma een aantal kritische bedenkingen bij de vroegere werking van psychiatrische ziekenhuizen. Helaas gelden veel ervan nog altijd, zij het dat er gelukkig ook instellingen zijn die het beter doen. Veerle Janssens heeft vooral de negatieve versie ervaren en schreef er een boek over. Sinds One Flew Over the Cuckoo’s Nest (Milos Forman, 1975) is de kritiek op psychiatrische ziekenhuizen nooit van de radar verdwenen. Tot mijn verrassing bevat mijn blog vier boeken over het onderwerp, dat van haar wordt het vijfde. Ik overloop even het rijtje.

 

Brenda Froyen bracht een schrijnend verslag over de compleet foute en zelfs onmenselijke behandeling van haar postpartum psychose. Ze schreef er twee boeken over, niet alleen als aanklacht, ook als verwerking van een behandeling die traumatischer was dan de aandoening waarvoor ze opgenomen werd. Zie Brenda Froyen, Ben ik dan nu weer normaal?

        Ewout Kattouw had als adolescent wat moeilijkheden, ging bij een arts te rade en kwam vervolgens in de psychiatrie terecht. De volgende drieëntwintig jaar kreeg hij 21 verschillende psychiatrisch-diagnostische labels opgeplakt en werd hij 41 verschillende psychofarmaca voorgeschreven, waaronder 13 verschillende antidepressiva. Het resultaat is dat hij écht ziek werd. In terugblik – ook hij schreef er een boek over – is zijn lichamelijke en mentale toestand het gevolg van de medicijnencoctail. Als veertiger ontworstelt hij zich aan de pillen en de psychiatrie en richt hij een stichting op om lotgenoten te helpen. Zie Ewout Kattouw, Wie is nou eigenlijk gek? De cliënt, de psychiatrie of de maatschappij?

         Het voorschrijven van psychofarmaca is op zich een reusachtig probleem dat binnen de nóg ruimere geschiedenis van verslaving kadert. Carl Erik Fisher ondervond dat aan den lijve en ook bij hem bood het schrijven van een boek een uitweg, samen met een beroepskeuze aansluitend op de sector. Zie Carl Erik Fisher, De Drang. Onze geschiedenis van verslaving.

         Stuk voor stuk zijn dit  schrijnende verhalen, die telkens opnieuw bewijzen hoe fout een medische en vooral een farmacologische aanpak van psychiatrische problemen wel is en welke onethische en dramatische gevolgen eruit voortvloeien. Psychiater Jan Foudraine bracht dat vijftig jaar geleden al in kaart, samen met een alternatief. Zijn boek was een enorm succes, en mede dankzij hem zijn er vandaag de dag therapeuten en psychiatrische ziekenhuizen die degelijk werk leveren. Helaas moet ik eraan toevoegen dat er wezenlijk niets veranderd is, noch aan de psychiatrische diagnostiek, noch aan de farmacologisering. Zie Jan Foudraine, Wie is van hout… Een gang door de psychiatrie.

 

Midden 2012 besluit Veerle Janssens met enige aarzeling een laatste ivf-poging te ondernemen – de vorige pogingen waren zwaar en ze heeft twee schatten van pluskinderen. Ze vraagt haar partner uitdrukkelijk er echt voor haar te zijn mocht het weer niks worden. Welke mislukking er haar te wachten staat en hoe hij daarop zal reageren, had ze nooit, nooit kunnen inschatten. Met het oog op ivf krijgt ze een inspuiting met Decapeptyl Depot – ‘depot’ betekent dat het product een maand in haar lichaam actief blijft. Gedurende die maand zullen bijwerkingen van het product haar door een bodem laten zakken. Niets lukt nog, ze onderneemt een zelfmoordpoging en wordt onder valse voorwendsels opgenomen in de psychiatrie. Haar partner laat haar in de steek, haar twee stiefdochtertjes zal ze nooit meer terugzien.

            De manier waarop de gedwongen opname uitgevoerd wordt, is een voorafspiegeling van de onmenselijke isolatie die als behandeling volgt. Heel snel wordt ze omschreven als leugenachtig, manipulatief en gevaarlijk, terwijl het net de hulpverleners, haar partner en zelfs een goede vriendin zijn die haar beliegen en manipuleren. Een paar weken later volgt een vrijwillige opname in een ander psychiatrisch ziekenhuis, “een plek om op adem te komen”, waar ze de broodnodige veiligheid krijgt.

        Tien jaar later blikt ze terug. Het drama ligt achter haar, als “een tijd tussen al mijn tijden”, die ze in haar boek mooi in verhaal brengt. Er was een tijd toen ze als kind door een vriend van de familie misbruikt werd en daar geen gehoor voor kreeg. Er was een gelukkige studietijd in Leuven, Oxford en Mexico, waar ze een aantal jaar zal wonen en werken. Er was een creatieve tijd in het Brusselse kunstonderwijs, pal in een marginale buurt. Het psychiatrisch debacle duurt nauwelijks twee maanden, maar kerft een dramatische cesuur in haar leven.  Ze gaat opnieuw studeren, en nog een paar jaar later kan ze als tolk aan de slag bij de EU. Een andere, betere tijd.

        Bijna tien jaar na haar ‘perikelen in de psychiatrie’ vraagt ze haar medisch dossier op. Het tweede ziekenhuis stuurt dat probleemloos toe, het eerste doet erg moeilijk. Eens ze het in handen krijgt, blijkt het vol feitelijke fouten te staan. Ze neemt contact op met de ombudsdienst en vraagt een overleg. Een vriendin gaat mee en neemt het gesprek met de arts op – het verslag is bijgevolg betrouwbaar. Kort samengevat: er komt geen enkel begrip, enkel ontkenningen en zelfs beschuldigingen. Reflectie over de effecten van de ‘behandeling’ ontbreekt volledig.

 

Psychiatrie is geen exacte wetenschap, vandaar dat hulpverleners foute beslissingen kunnen nemen, soms met de beste bedoelingen. Als een arts inschat dat iemand geen gevaar meer vormt voor zichzelf en die persoon vervolgens een bijna geslaagde zelfmoordpoging onderneemt, zal dezelfde arts bij een volgende patiënt veel restrictiever reageren. Pas achteraf blijkt of een beslissing gerechtvaardigd was of goed fout. Dat laatste hoeft geen schande te zijn, de naakte ontkenning achteraf wel.

        Wanneer de betrokkene daar later een gesprek over wil hebben, meestal jaren later – de vergelijking met misbruik valt op –  vraagt hij of zij respect, reflectie en waar nodig verontschuldigingen. In de plaats daarvan krijgt Veerle Janssens alle denkbare vormen van ontkenning te horen, tot ‘victim blaming’ toe. Ze is helaas geen uitzondering, ik kan er zo een aantal gelijkaardige getuigenissen naast leggen.

            In haar boek geeft ze ook duidelijk aan welke hulpverleners haar daadwerkelijk hielpen: een psychiater-in-opleiding en de mensen van de nachtverpleging.… Lees verder

Douwe Draaisma

Douwe Draaisma

De man die zijn hoofd verloor. Over wanen en illusies

‘Ken uzelf’ zit in onze filosofische genen en sinds het cartesiaanse ‘Ik denk, dus ik ben’ zijn we niet gestopt met onze zoektocht naar antwoorden. De voorbije honderd jaar gebruikten we daar de psychologie voor, in het beste geval op basis van wetenschappelijk onderzoek en klinische studies. Douwe Draaisma combineert de twee. Als psycholoog-auteur publiceerde hij een aantal lezenswaardige boeken over de manier waarop ons geheugen werkt en wijdde hij een studie aan Ontregelde geesten (2006), stoornissen dus. Zijn nieuwste boek, De man die zijn hoofd verloor, is een voornamelijk historische studie van wanen en hallucinaties. Beide zijn altijd al een kernonderwerp van de psychiatrie geweest, maar doen zich ook voor bij mensen die niet worden beschouwd als psychiatrische patiënten, vandaar het woord ‘illusies’ in de ondertitel. Zo is een fantoomledemaat – iemand heeft gewaarwordingen en sensaties in een ledemaat die geamputeerd werd – eerder een neurologisch dan een psychiatrisch vraagstuk.

            Dergelijke illusies zijn intrigerend: de oorzaak moet neurologisch zijn, maar in veel gevallen blijft deze onbekend met als gevolg dat er toch associaties worden opgeroepen met het psychiatrische. Dit onderwerp kreeg bekendheid dankzij de Britse neuroloog Oliver Sacks (†2015), die er fascinerende boeken aan wijdde, met als meest bekende De man die zijn vrouw voor een hoed hield (1985). Als neuroloog stond hij zelf in de praktijk (de film Awakenings uit 1990 is gebaseerd op zijn klinische ervaringen) en zijn boeken bestaan vooral uit gevalsbeschrijvingen. Draaisma daarentegen is geen clinicus, wel een onderzoeker en dat merk je in zijn werk, waar gevalsbeschrijvingen doorspekt worden met historische wetenswaardigheden én hedendaagse onderzoeksbevindingen. Zijn boek is zeker geen doorslagje van Sacks; hij hanteert een eigen insteek.

 

In de inleiding krijgen we naast een verklaring voor de titel (veel mensen verloren hun hoofd tijdens de Franse Revolutie) een aantal belangrijke bedenkingen mee. Wanen weerspiegelen hun tijdperk, en in een periode waar de guillotine overuren draaide, ontwikkelden mensen wanen waarin ze hun hoofd verliezen. Een tweede bedenking is dat wanen een coherente logica bevatten die door de patiënt met veel overtuiging verdedigd wordt. Een derde vaststelling is dat trauma’s zelden of nooit ontbreken in de voorgeschiedenis van wie later aan wanen lijdt. Het eerste hoofdstuk illustreert elk van deze bedenkingen op basis van casusmateriaal uit het Ypsilanti State Hospital, ooit een van de grootste Amerikaanse psychiatrische ziekenhuizen, dat kort na W.O.II meer dan 4000 patiënten telde. In 1991 werden alle patiënten op straat gezet omdat de republikeinse gouverneur van Michigan de subsidies stopzette.

 

Tegenwoordig behoort een religieuze waan tot de uitzonderingen, maar toen religie nog de toon zette, was dat niet het geval – een religieuze maatschappij produceert nu eenmaal godsdienstpsychoses. Een voorspelbaar gevolg is dat het Ypsilanti ziekenhuis in 1959 drie patiënten kon herbergen die alle drie dachten Christus te zijn. Draaisma beschrijft hoe de opzet van de behandelende arts mislukte: hij confronteerde de drie doelbewust met elkaar, in de hoop hen te ‘genezen’. Het resultaat was dat elke Christus zijn waan coherent logisch uitbreidde zodat de aanwezigheid van de twee anderen verklaard werd en de eigen overtuiging overeind bleef. In de marge vernemen we dat ook deze mensen een traumatische voorgeschiedenis hadden.

 

            Tussen de beschrijvingen door geeft Draaisma de lezer een belangrijke observatie mee. Wanen en hallucinaties mogen dan abnormaal zijn, toch kunnen we ze beschouwen als uitvergrotingen van wat aangetroffen kan worden bij mensen die beschouwd worden als zogenoemde ‘normalen’. Elke mens is een meester in rationalisatie – het verzinnen van verklaringen voor wat manifest onjuist is – en in het vermijden van informatie die ingaat tegen onze overtuigingen. Dat heet cognitieve dissonantie, wat onder meer als gevolg heeft dat we mensen mijden die onze ‘waarheid’ niet delen. Rationalisaties en wanen berusten op hetzelfde motief: ze zijn pogingen om greep te blijven houden op een complexe en in het geval van een traumatische voorgeschiedenis zelfs ondraaglijke werkelijkheid. Met dit idee sluit Draaisma aan bij Freud, die de waan als een weliswaar mislukte overlevingsstrategie beschouwde.

 

Sommige wanen kunnen we moeilijk als uitvergrotingen van alledaagse fenomenen beschouwen. Draaisma bespreekt er twee. Het eerste betreft het ‘syndroom van Cotard’ (1880): iemand is ervan overtuigd dood te zijn. De buitenwereld mag dan wel denken dat ze nog leven, maar zelf zijn ze ervan overtuigd dat hun lijf niets meer is dan een leeg omhulsel. Een recent overzichtsartikel toont de zeldzaamheid van het syndroom: de voorbije decennia werden er slechts een honderdtal beschreven. Onderzoek brengt geen duidelijke neurologische afwijkingen aan het licht. Bij twee patiënten bleek er een verband te bestaan tussen het syndroom en het gebruik van bepaalde medicijnen voor nierfalen. Het zijn ook de enigen die volledig herstelden.

        Het tweede betreft het ‘syndroom van Capgras’ (1923), ook bekend als de dubbelgangerswaan. Deze patiënten zijn ervan overtuigd dat hun dierbaren vervangen zijn door mensen die sprekend op hen lijken maar het niet zijn. De aandoening is meestal verbonden aan organische beschadigingen en verschillende neurologische aandoeningen. De vaststelling dat sommige patiënten met ‘Cotard’ af en toe ook ‘Capgras’ vertonen, doet vermoeden dat er ook bij ‘Cotard’ een neurologische grond zou kunnen zijn. De hypothese luidt dat het zenuwstelsel geen correcte informatie meer doorgeeft over het functioneren van het lichaam, op grond waarvan ons bewustzijn een verklaring bedenkt die strookt met de verkeerde of ontbrekende informatie. Vooralsnog blijft dit een hypothese.

 

Dergelijke wanen zijn uitzonderlijk. Ze beantwoorden aan het beeld dat we hebben over psychoses – knettergek – waarmee we onszelf geruststellen (ons overkomt dat niet). Deze geruststelling verdwijnt bij de studie van het fantoomledemaat. Tijdens de Amerikaanse burgeroorlog werden er zo’n zestigduizend (!) ledematen geamputeerd. William James (1842-1910), een van de grote figuren uit de Noord-Amerikaanse psychologie, wijdde er een studie aan, met als conclusie dat het fenomeen verre van eenvormig is. Niet iedereen met een amputatie ontwikkelt namelijk een fantoomledemaat en bij de mensen bij wie dit wel het geval is, zijn de ervaringen zeer uiteenlopend. James’ besluit is dat hij geen duidelijk besluit kan formuleren.

        Deze conclusie geldt tot vandaag de dag, terwijl er ondertussen heel wat nieuwe zaken bekend zijn.… Lees verder

Lynn Margulis, Suzanne Simard, Merlin Sheldrake

Lynn Margulis, Suzanne Simard en Merlin Sheldrake

Op 3 augustus 2021 besprak ik met veel enthousiasme het onderzoek van de Canadese Suzanne Simard, waaruit blijkt dat de evolutie van het leven niet alleen op concurrentie berust, maar ook op samenwerking. Andere studies wijzen in dezelfde richting (zie Merlin Sheldrake, https://boekenblog.paulverhaeghe.com/merlin-sheldrake/). Groot was dan ook mijn verrassing toen ik in DS van 5 juni 2023 een artikel las waarin de basisbevinding in twijfel getrokken wordt. Onmiddellijk onder de titel van het artikel, ‘Bomen die met elkaar praten’ lees je vet gedrukt het volgende:

Het idee dat bomen elkaar via een ondergronds netwerk van schimmels bijstaan, moet bijgesteld worden. Er is weinig wetenschappelijk bewijs, zeggen de onderzoekers die aan de oorsprong van het idee liggen. ‘Mensen willen dat het waar is. Het is haast een religie.’

Verder in de tekst laat de journalist een onderzoeker van de Universiteit Antwerpen aan het woord, die (zoals het een onderzoeker betaamt) genuanceerd antwoordt:

‘De symbiose tussen boomwortels en schimmels is een feit. Maar of bomen echt interageren, en hoe belangrijk de rol van schimmels daarin is, daar hebben we nog geen uitsluitsel over. Er kunnen andere factoren aan het werk zijn. En wat je op de ene plek vaststelt, kun je niet zomaar veralgemenen.’

 

In de dagen volgend op de publicatie van het krantenartikel kreeg ik meerdere mails van mensen die mijn blog lezen, met de vraag of de bevindingen van Simard nu bij het groot huisvuil horen. Lectuur van haar werk had mij echt wel overtuigd, maar ik ben geen bioloog, dus ging ik te rade bij Johan Mertens, emeritus-bioloog van de Universiteit Gent, en legde hem het krantenartikel voor. Kort samengevat is dit zijn reactie:

 

‘“Bomen die met elkaar praten”, is op zich een foute uitspraak. Praten is verbale communicatie tussen mensen. Voor om het even welke andere soort is dit woord ongepast, en dat is net het onderwerp van het oorspronkelijke artikel (Nature Ecology & Evolution, 7, pag 501–511 (2023), Karst et al.). Het ‘abstract’  (de officiële samenvatting van het artikel) luidt als volgt:

 

A common mycorrhizal network (CMN) is formed when mycorrhizal fungal hyphae connect the roots of multiple plants of the same or different species below ground. Recently, CMNs have captured the interest of broad audiences, especially with respect to forest function and management. We are concerned, however, that recent claims in the popular media about CMNs in forests are disconnected from evidence, and that bias towards citing positive effects of CMNs has developed in the scientific literature. We first evaluated the evidence supporting three common claims. The claims that CMNs are widespread in forests and that resources are transferred through CMNs to increase seedling performance are insufficiently supported because results from field studies vary too widely, have alternative explanations or are too limited to support generalizations. The claim that mature trees preferentially send resources and defence signals to offspring through CMNs has no peer-reviewed, published evidence. We next examined how the results from CMN research are cited and found that unsupported claims have doubled in the past 25 years; a bias towards citing positive effects may obscure our understanding of the structure and function of CMNs in forests. We conclude that knowledge on CMNs is presently too sparse and unsettled to inform forest management.

 

Bij mycorrhiza gaat het om een uitwisseling van mineralen en water enerzijds (van de schimmel naar de boom) en organisch materiaal (suikers) anderzijds (van de boom naar de schimmel). Dat is het. Al de rest is open onderzoeksveld. Bemerk dat “schimmel” en “boom” hier enkelvoud zijn. Het is een symbiotische interactie tussen twee individuen van een verschillende soort (mijn bold). Het gaat niet over meerdere individuen, laat staan over een interactie tussen meerdere soorten. In het krantenartikel worden het ‘bomen’, alsof het om quasi alle soorten gaat en ‘schimmels’, idem dito. ‘Schimmels’ zijn nota bene een gans Rijk, zoals het Dierenrijk en Plantenrijk!  De publicatie, waarvan ik je het abstract gegeven heb, ergert zich aan dergelijke foute veralgemeningen: ‘Recent claims in the popular media about CMNs are disconnected from evidence’. Het krantenartikel maakt een vergelijkbare foute veralgemening, zij het in de andere richting.’

 

Tot zover de reactie van Johan Mertens. De bevindingen van Simard blijven overeind, de discussie betreft de foute generalisatie.

 

Evolutietheorie 1.0: The Selfish Gene

De inzet van deze en soortgelijke wetenschappelijke bevindingen is zeer groot, wat al blijkt uit de heftige reacties die ze oproepen. De klassieke interpretatie van de evolutieleer stelt dat evolutie op concurrentie en competitie berust. Dit idee (dat vooral op Herbert Spencer teruggaat, en minder op Charles Darwin) werd en wordt ideologisch voortdurend misbruikt. De nazi’s rechtvaardigden er de holocaust mee, en voerden de ideeën over eugenetica consequent door. Wij zijn vergeten dat de eugenetica al een aantal decennia voor het nationaalsocialisme opgang maakte, in het VK, in de VS en in Scandinavië. De huidige adepten van een neoliberale vrijemarkteconomie maken er eveneens gretig gebruik van. Denk aan de toespraak van de hoofdfiguur (rol van Michael Douglas) in de film Wall Street (Oliver Stone, 1987) waarin hebzucht verheerlijkt wordt: ‘Greed is good. Greed is right. Greed (…) captures the essence of the evolutionary spirit.’  Vaak verwijzen neoliberalen naar de bestseller van evolutiebioloog Richard Dawkins, The Selfish Gene (1976). Dat wil zeggen, naar de titel die de start van het eigen-ik-eerst tijdperk perfect aankondigde. De boodschap die zij horen, past perfect in hun economisch model: de strijd om de top te bereiken zou niet beperkt blijven tot individuen, zelfs genen rollen vechtend over het gras. Bijgevolg hoeft niemand zich te schamen voor zijn ellebogenwerk, de Trumps van deze wereld volgen hun genen. Wie het boek daadwerkelijk leest, ontdekt een genuanceerde visie en wanneer Dawkins drie decennia later geïnterviewd  wordt door De Morgen (7 januari 2012) betreurt hij de titel. Het boek, zo zegt hij, had evenzeer Het altruïstische individu als titel kunnen krijgen. Niet dus, en een hele generatie is opgegroeid met de overtuiging dat egoïsme ingebakken zit in de genen en dus in de mens.… Lees verder

Carl Erik Fisher

Carl Erik Fisher

De Drang. Onze geschiedenis van verslaving.

Een arts-in-opleiding wordt wakker op de gesloten afdeling van een beruchte psychiatrische instelling – berucht omdat het in New York een opbergplaats is voor moeilijke patiënten. Carl Erik Fisher is op dat ogenblik negenentwintig en verslaafd aan stimulerende middelen en alcohol. Vijf jaar later – op dat ogenblik heeft hij zijn artsendiploma al behaald – wordt hij als ‘genezen’ beschouwd. Gedurende die jaren heeft hij ontdekt “dat de verslavingszorg een volledige mislukking is”, en dat er in de geneeskunde “niet veel terreinen zijn waar vooroordelen en ideologische standpunten zo’n belangrijke rol spelen.” Dat geldt voor elk van de vier denkmodellen die elkaar om de zoveel tijd afwisselen: het verbiedende, het therapeutische, het reductionistische en ten slotte het zelfhulpmodel. Alle vier zijn ze te beperkt, of zelfs ronduit fout. Wat werkt, is een globale, biopsychosociale aanpak gericht op schadebeperking en op herstel.

            Waarom dat het geval is, wordt in De drang beargumenteerd uit de doeken gedaan. Fisher heeft zijn frustratie tijdens zijn herstelperiode gebruikt om een van de beste en meest instructieve boeken over het onderwerp te schrijven. Zijn persoonlijke ervaringen combineert hij met klinische kennis en wetenschappelijk onderzoek, zowel in de farmacologie als over verslaving (het boek telt meer dan honderd pagina’s eindnoten). De ondertitel Geschiedenis van de verslaving is misleidend. Ja, er zit een flink stuk geschiedschrijving in het boek, maar het gaat veel verder, alleen al omdat hij duidelijk maakt hoe bepaalde opvattingen vandaag de dag terugkeren, en waarom ze ook nu fout zijn.

            Het resultaat is dat ik een aantal ideeën die ik had, grondig heb moeten herzien. Onderscheid tussen ‘soft’ en ‘hard’ drugs? Genetische determinatie? Heroïne als onherroepelijk verslavend? Allemaal fout, en zo kan ik nog even doorgaan.  Het boek bestaat uit vier delen: (1) Gedrag op zoek naar een naam; (2) Het tijdperk van onmatigheid; (3) De oorsprong van de moderne verslaving; (4) Verslaving in de beklaagdenbank. Elk deel bevat een aantal hoofdstukken, met als resultaat een duidelijke structuur én de onmogelijkheid om in deze bespreking alles aan bod te laten komen – het boek is simpelweg veel te rijk voor een samenvattend overzicht. Wat volgt, zijn slechts een paar kersen van de taart.

 

Kunnen wij kiezen? Vrije wil versus determinatie.

Het boek opent met een boeiende bevraging van een klassieke vraag: heeft de mens een vrije wil of zijn we gedetermineerd? In de verslavingsgeschiedenis wisselen de twee antwoorden elkaar af. Of: de mens heeft een vrije wil, wie verslaafd wordt is daar zelf verantwoordelijk voor. Straf is de enige juiste aanpak. Of: mensen zijn gedetermineerd (door hun ‘persoonlijkheid’, hun ‘ras’, hun ‘genen’), als ze verslaafd worden, is dat niet hun fout. Behandeling is noodzakelijk, maar vraagt om dwang, zelf kunnen ze het niet.

            Dat de twee antwoorden in hun algemeenheid verkeerd zijn, valt makkelijk aan te tonen en is eigenlijk niet eens zo interessant. De genuanceerde uiteenzetting over menselijke keuzevrijheid is dat wel. Fisher beschrijft een heel herkenbare ervaring: iedereen maakt af en toe een keuze in het volle besef dat het niet de juiste is. De klassieken hadden daar (natuurlijk) al over nagedacht, dit is de akrasia, het handelen in strijd met je eigen oordeel, iets doen in het volle besef dat het beter zou zijn het niet te doen. De ‘keuze’ voor verslaving grijpt plaats binnen een innerlijke tweestrijd waar niemand aan ontsnapt, waarbij het Ik beurtelings de rol van openbare aanklager, advocaat, beschuldigde en slachtoffer inneemt. Wie de rechter is, blijft onduidelijk, net zoals wie er de betwiste ‘keuze’ gemaakt heeft.

            De complexiteit van het menselijke verlangen (wat ik een beter woord vind dan ‘wil’) komt nergens beter tot uiting dan in de complexiteit van verslaving. Zelfs het antwoord op een ogenschijnlijk simpele vraag – verslaafd aan wat? – is allesbehalve eenvoudig. Alcohol is het makkelijke model, maar wat met verslaving aan gokken, eten, seks, sporten, shoppen, lezen, series kijken, ‘likes’, zelfs aan iemand?  De eenvoudige redenering – ‘verslaving wordt veroorzaakt door een product dat verslavende eigenschappen bezit, waar sommige mensen bovendien meer vatbaar voor zijn dan anderen’ – is inderdaad veel te eenvoudig. We zijn complexer en interessanter dan dat.

 

Verslavingsepidemieën

Om de zoveel tijd in de geschiedenis wordt verslaving voorgesteld als een probleem van het verslaafde individu (slechte genen, te weinig wilskracht, onvoldoende veerkracht – de verklaringen variëren). Tegenwoordig is dat opnieuw het geval, als effect van een dominant vertoog dat alles op het conto van het individu schuift en op die manier vervelende want politiek-maatschappelijke vragen vermijdt. Een terugkerend argument tegen deze visie is het opduiken van epidemische verslavingen. De laatste in de rij is de ramp met opioïden in de VS. Ik maak het mezelf even makkelijk en verwijs naar de waarheidsgetrouwe serie Dopesick

 https://www.hln.be/showbizz/recensie-dopesick-net-zoals-het-geneesmiddel-in-de-hoofdrol-geweldig-verslavend~abc980de/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F

die als klokkenluider gefunctioneerd heeft. Naar schatting heeft oxycontin op twintig jaar tijd (1996-2016) in de VS 453.000 (u leest goed: vierhonderddrieënvijftigduizend) doden veroorzaakt, naast onnoemlijke sociale ellende. De familie Sackler, eigenaar van de multinational Purdue Pharma, heeft het product jarenlang gepromoot als een perfecte pijnstiller wegens doeltreffend en niet verslavend, terwijl ze vanaf het begin de dodelijke effecten kenden. Artsen schreven het vlotjes voor, de eerste kritische stemmen werden weggehoond. Purdue Pharma gebruikte een klassieke strategie: eventuele verslavingen (volgens hen een uitzondering) waren te wijten aan ‘de individuele factor’ – sommige individuen zijn nu eenmaal genetisch voorbeschikt om verslaafd te worden, de schuld ligt niet bij het product. Toen de problemen duidelijker werden, volgde er een agressieve lobbying tegen inperkende wetgeving. In 2020 werd het bedrijf veroordeeld tot een schadevergoeding van 225 miljoen dollar. Een peulschil in het licht van de winst die ze met oxycontin geboekt hebben –  het familievermogen van de Sacklers bedraagt 11 miljard dollar.

            Deze ‘epidemie’ – ik vind dit geen correcte benaming – is de zoveelste, ook in de recente geschiedenis. Nicotine was de vorige, met een tabaksindustrie die decennialang de gevolgen van roken ontkende en niet aarzelde om te liegen, te bedriegen en om te kopen (mooi in kaart gebracht door deze studie: https://nl.wikipedia.org/wiki/Merchants_of_DoubtLees verder

Didier Eribon

Didier Eribon

Het vonnis van de samenleving. Klassen, identiteiten, trajecten.

“Ik zal schrijven om mijn soort te wreken”– deze uitspraak van Annie Ernaux in haar dankrede bij de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur van 2022 is nu al historisch. Didier Eribon behoort tot dezelfde ‘soort’, de onderklasse van de maatschappij, waaruit ontsnappen moeilijk is en tegenwoordig nauwelijks nog kan. Beiden hadden naast hun afkomst nog een tweede handicap: vrouw voor Ernaux (°1940), homo voor Eribon (°1953). Beiden slaagden in hun emancipatie: hij is een internationaal bekende academicus, zij een literator bekroond met de hoogste erkenning.

     In 2009 publiceerde Eribon Terugkeer naar Reims, een boek dat ondertussen Europa veroverd heeft. Het is een terugblik op zijn kindertijd, hoe hij opgroeide aan de onderkant en daaruit ontsnapte (zie https://boekenblog.paulverhaeghe.com/didier-eribon/). Een dergelijke ontsnapping krijgt applaus, maar tezelfdertijd vinden we haar normaal. Iedereen heeft toegang tot onderwijs, wie dat écht wil kan zich toch opwerken? Zijn Ernaux en Eribon daar niet de levende bewijzen voor? Deze boodschap is de voorbije decennia zo vaak herhaald dat ze een vanzelfsprekende waarheid geworden is. De werkelijkheid is complexer, bovendien behoren Eribon en Arnaux tot de uitzonderingen. Anekdotisch bewijs (‘Mijn grootvader rookte heel zijn leven lang, en hij werd bijna honderd’) is geen bewijs. De overgrote meerderheid van de kinderen uit de laagste sociale klasse raakt daar nooit weg, net zoals bijna alle rokers ernstige gezondheidsproblemen krijgen.

     De vraag waarom sociale mobiliteit zo moeilijk is, staat centraal in dit boek waarvan de titel al de richting van het antwoord geeft: Het vonnis van de samenleving. Klassen, identiteiten, trajecten is een stevig onderbouwd pleidooi om het idee van sociale klasse opnieuw te gebruiken. Tezelfdertijd geeft het een verklarende kadering aan Terugkeer naar Reims – de twee boeken horen samen.

     Wanneer je weet dat Eribon socioloog is, verwacht je een benadering vanuit die hoek. Gelukkig is hij ook schrijver en hanteert hij een voor de lezer aangenamere insteek. Elk van de negen hoofdstukken vertrekt bij literaire (van Proust tot Ernaux), soms bij theoretische (Bourdieu, Hoggart) teksten die hij telkens laat resoneren met zijn eigen geschiedenis. Het is een aanpak die verrassend goed werkt, zeker met de literaire teksten. De mooiste hoofdstukken handelen over het leven van zijn grootmoeders; met het weinige dat hij over hen weet, slaagt hij er toch in hen beklijvend neer te zetten. Het contrast met het hoofdstuk waar hij zijn verhaal aftoetst aan Bourdieu in een typisch Franse intellectuele stijl, is groot.

 

Waarom is ‘het vonnis van de samenleving’ zo determinerend voor de toekomst van kinderen? Als kritisch denker legt Eribon de oorzaken zowel bij de maatschappij als bij het individu. Kant maatschappij wacht er ons een pijnlijke verrassing: dé instelling die sociale emancipatie mogelijk zou moeten maken, het onderwijssysteem dus, heeft net het omgekeerde effect, omdat het onbedoeld een selectie doorvoert op basis van sociale achtergrond. Kant individu wordt dit versterkt door auto-eliminatie, kinderen die uit eigen beweging de school verlaten.

     De selectie wordt duidelijk op de leeftijd van twaalf, maar gaat al veel vroeger van start. Niet omdat scholen en begeleidende instanties doelbewust kinderen uit de onderkant weren (sommige doen dat, anderen werken zich uit de naad om hen aan boord te houden), wel op grond van elkaar versterkende mechanismen bij de school en bij het kind.

     De school verwacht van de leerlingen een bepaalde set van kenmerken, een ‘habitus’, die steevast de waarden van de middenklasse weerspiegelt. Welke woordenschat heeft het kind thuis geleerd, welke argumentatie- en discussiestijl? Naar welke culturele producties ging de aandacht, welk esthetisch oordeel kreeg het mee? Ruimer: welke morele visie op lichamelijkheid, op gender, op samenleven? Kinderen die daar niet aan beantwoorden, presteren nagenoeg altijd ondermaats, zelfs wanneer ze intelligent zijn. Ze kennen de ‘code’ niet, met als gevolg dat ze de deur niet open krijgen. Vaak houden ze de eer aan zichzelf en verzachten ze hun mislukking door uit eigen beweging op te stappen. Eribon definieert zelf-uitsluiting als volgt: “Een automatisch en onvermijdelijk elimineren dat door hen die er het slachtoffer van zijn, beleefd wordt als een vrije keuze.” Een echte man moet zich fysiek bewijzen, boeken, dat is voor mietjes en meisjes.

 

Een kleine minderheid ontsnapt – de vraag is waarom zij slagen waar de meerderheid mislukt. In mijn ervaring hebben de Eribons van deze wereld dat óók te danken aan het onderwijs, maar niet aan het systeem, wel aan individuele leerkrachten die in hen geloofden en hen bleven pushen, vaak tegen hun wil in. En ja, er hangt een prijskaartje aan.

     Elke klassemigrant is bekend met twee typische emoties. Schaamte over afkomst en familie. Angst om door de mand te vallen want de automatismen waarmee iemand opgroeide hebben diepe wortels, van tafelmanieren tot kledijkeuze. Vertaalster Jeanne Holierhoek verwoordt het treffend in haar nawoord: “Het zijn de mensen die op een receptie staan zonder zich te kunnen ontdoen van de angst dat ze onverhoeds in de kraag zullen worden gevat en dat iemand hun in het oor zal fluisteren: ‘Wat doe jij hier? Jij hoort hier niet!’”

     De nuchtere vaststelling is dat het onderwijs als systeem niet helpt. Wat evenmin helpt, is het uitdelen van stoornissenlabeltjes gevolgd door specifieke ‘zorgpaden’ die nagenoeg altijd naar nergens leiden. Wat helpt, zijn mensen. Een logopediste vertelde me dat ze zelf instond voor het vervoer (personeelsgebrek, wat dacht je) en kinderen moest afhalen van en terugbrengen naar school. Tot haar verrassing ontdekte ze dat de gesprekjes tijdens de autorit veel meer soelaas brachten voor de kinderen dan de labelspecifieke oefeningen die ze met hen deed.  Waarna ze besloot systematisch een blokje om te rijden om op die manier meer tijd te hebben voor de gesprekjes.

     Wat nog veel minder helpt, is schuldinductie. Recent bleek voor de zoveelste keer dat de onderwijsresultaten van onze kinderen dramatisch achteruitgaan.  De reactie van de bevoegde minister is symptomatisch: het is de schuld van de ouders die hun kroost te weinig stimuleren en het zelfs aandurven een foute ‘thuistaal’ te spreken, sancties zijn nodig! Het is dezelfde minister die denkt het onderwijsniveau te kunnen opkrikken door een select clubje leerkrachten een hoger loon te geven – de ervaring wijst uit dat een dergelijke aanpak dodelijk is voor samenwerking en vooral afgunst veroorzaakt.… Lees verder

Roek Lips

Roek Lips

De wereld dat ben jij. Gesprekken en gedachten over een nieuwe tijd.

Na mijn vorige bespreking, over de opkomst van racisme en fascisme, had ik nood aan opbeurende literatuur. De toestand is ernstig, zonder twijfel, maar gelukkig niet hopeloos, en dat blijkt uit het nieuwe boek van de Nederlandse journalist en schrijver Roek Lips. Begin 2022 besprak ik zijn vorig werk, Wie kies je om te zijn (zie https://boekenblog.paulverhaeghe.com/roek-lips/) en kijk, nauwelijks anderhalf jaar later ligt het vervolg er. Opnieuw krijgen we het verslag van diepgaande gesprekken met zeer verschillende mensen – een stokoude docent geschiedenis, een generaal-majoor, een negentienjarige leerling, …  – opnieuw met als onderwerp gedachten over een nieuwe tijd. De keuze voor zevenendertig vaak zeer verschillende gesprekspartners staat borg voor een rijkdom aan diverse gedachtegangen. Verwacht geen tekst met vragen en antwoorden, Lips is een ervaren interviewer die zichzelf wegcijfert en zijn gesprekspartner alle ruimte geeft. Als lezer krijg je telkens een vlot geschreven relaas waar enkel de geïnterviewde aan het woord is, wat sterk bijdraagt tot de leesbaarheid van het boek.

            De teneur wordt gezet door een openingsparabel Dit kan ook een goede tijd zijn, een metaforische boodschap van een Hopi-oudste uit Arizona die ons vertelt dat wij het tijdperk van de verbondenheid betreden: “Wij zijn degenen op wie we gewacht hebben”. In deze tijd waar roeptoeters mensen tegen elkaar opzetten en iedereen naar veiligheid en geborgenheid snakt, doet deze boodschap deugd. Het boek wordt gekaderd door twee verhalen. In de inleiding verwijst Lips naar De val, een roman van Albert Camus. Een advocaat uit Parijs wandelt over een brug, ziet een vrouw aan de balustrade staan en hoort achter hem een plons: ze is in de Seine gesprongen. Hij had hulp kunnen bieden maar deed het niet, hij kocht sigaretten en ging terug naar huis. Dit zal hem levenslang blijven achtervolgen. Bij het slot herneemt Lips een ander, ditmaal echt verhaal, over de geschiedenisleraar die als jongeman na de oorlog het pad kruist van een meisje dat de zee in wil lopen en haar ervan overtuigt dat niet te doen. Het resultaat is een levenslange liefdesrelatie.

            De boodschap is duidelijk: wil je een goed leven hebben, draag dan bij tot een goed leven voor anderen. Bij elke gesprekspartner duikt er wel een zinnetje op waar ik als lezer bij bleef stilstaan. Ik heb er een aantal op een rijtje gezet.

Respect voor de ander als moreel kompas.

Het genot van de beperking.

Het zoeken van het juiste midden.

Management niet langer als ‘de dingen goed regelen’, wel als ‘de richting wijzen’.

Beseffen dat je onderdeel bent van een groter geheel.

De voorkeur voor een gesprek boven een debat.

Samen een doel nastreven, en daarbij je individualiteit overstijgen.

Geen enkele molecuul is iets zonder de interactie met een andere.

Je wordt pas gelukkig als je hebt leren vertrouwen.

Niet langer de vraag stellen: doen we het goed? Maar vooral: doen we het goede?

We willen allemaal dat het anders wordt, maar als iemand het anders doet raken we meteen in de war.

Mensen die elkaar haten zijn mensen in nood.

Waar het uiteindelijk in de geneeskunde om gaat is: hoe maak je oogcontact?

Alles is relatie.

Je kunt het niet alleen, en dat hoeft ook niet.

Word ik wel gezien en gehoord?

Bij de ggz ging het vooral in het persoonlijk contact mis.

Leven is toch een hoop zoeken en gepruts. Als je daar ook een beetje de lol van kunt inzien, dan kijk je vanzelf milder naar jezelf en ook naar de anderen.

Termen als zelfredzaamheid en regie worden massaal verwerkt in strategische visies, maar in de praktijk komt het er nauwelijks van.

Uiteindelijk gaat het om wat je doet.

Menselijke nabijheid, er zijn voor een ander, is cruciaal.

We weten heel goed wat niet goed is.

Heel opvallend bij de uiteenlopende stemmen die elk hun gedachten over de nieuwe tijd onder woorden brengen, is dat iedereen op het belang van de ander wijst.

 

In de epiloog komt Roek Lips zelf aan het woord, met een mooie reflectie op wat de gesprekken voor hem betekenden, over de noodzaak om ons echt te laten raken, om aanroepbaar te zijn. Wie hem aan het woord wil horen, kan de uitzending ‘Nooit meer slapen’ beluisteren (je vindt die hier: https://www.nporadio1.nl/podcasts/nooit-meer-slapen/87240/roek-lips-schrijver), dan begrijp je meteen waarom de ontmoetingen voor hem zo belangrijk zijn en waarom ze heel recent nog een flink stuk belangrijker werden.

 

In de laatste pagina’s krijgt de titel van het boek een duidelijke betekenis: als we een betere, andere wereld willen, dan “[…] begint dat met bewust worden vanuit welk standpunt wij onszelf en de wereld waarnemen. Op onze houding komt het aan. De wereld dat ben jij.” Bij uitbreiding: de problemen en de oplossingen liggen niet buiten ons, wel bij ons, bij mij. “Du sollst dein Leben ändern”, Rilke schreef het al. Het aantal mensen die tot deze overtuiging komen, blijft groeien en het boek biedt daar een prachtige getuigenis van. Er is hoop!

 

 

Roek Lips (2023)
De wereld dat ben jij. Gesprekken en gedachten over een nieuwe tijd.
Amsterdam: Ambo/Anthos, 332 pagina’s.
ISBN 978 90 263 6095 4

Dirk Verhofstadt // Sebastian Haffner

Dirk Verhofstadt

Dagboek 1933. Het gevaar van extreemrechts

 

Zoals elke intellectueel kreeg ik de voorbije jaren af en toe de vraag of de jaren dertig terug zijn. De studie van Dirk Verhofstadt geeft een goed onderbouwd antwoord dat al uit de titel blijkt: het gevaar van extreemrechts. Hitler en zijn partij kwamen democratisch aan de macht, met de hulp van gevestigde politici die hem een meerderheid bezorgden in de overtuiging dat een regeringsdeelname zijn partij de das zou omdoen. Net het omgekeerde gebeurde: op korte tijd wrong Hitler de democratie en haar vertegenwoordigers vakkundig de nek om. In Vlaanderen is een vergelijkbaar scenario verre van denkbeeldig. Het onderscheid tussen rechts en ultrarechts wordt steeds kleiner. Luc Huyse, de éminence grise van de Vlaamse intellectuelen, waarschuwde als een van de eersten voor de mogelijke gevolgen (zie https://www.knack.be/nieuws/belgie/luc-huyse-als-het-vlaams-belang-in-2024-de-grootste-partij-wordt-dreigt-de-chaos/)

 

De opzet van Verhofstadt is even eenvoudig als ingenieus. Hij beschrijft dag per dag wat er in Duitsland in de loop van het historische jaar 1933 veranderde en wisselt zijn gedetailleerde beschrijvingen af met paragrafen in een ander lettertype, waarin hij de lezer attent maakt op gelijkaardige gebeurtenissen vandaag. Het zijn er veel, te veel, en dat maakt dit boek echt belangrijk. De evolutie die Duitsland toen meemaakte, zijn we ‘vergeten’, het is griezelig om te lezen hoe het land van Goethe en Schiller op zo’n korte tijd in een fascistisch regime veranderde.

 

De stappen in die verandering waren de volgende:

“de ontmanteling van de rechterlijke macht en de vrije pers, de ondergang van de politieke partijen en vakbonden, de greep op het onderwijzerskorps, de verbanning van kunstenaars en intellectuelen, de medewerking van de medische stand, de onderwerping van de jeugd, het gedeisd houden van het leger, de zware straatterreur, de afbouw van vrouwenrechten en de vervolging van Joden”.

 

De analogie met onze tijd vat hij als volgt samen:

“hun [dwz huidig extreem rechts] aanvallen op de onafhankelijke rechterlijke macht, hun afkeer voor de onafhankelijke pers, hun voorstellen om medeburgers te verklikken, hun afwijzing van wetenschap, hun afkeer voor vreemdelingen, hun apocalyptische voorstelling van een Umvolkung, hun latente antisemitisme, hun afwijzing van internationale instellingen en conventies, hun kritiek op de parlementaire democratie, hun geflirt met autoritaire leiders en regimes.”

 

Waar ik aan toevoeg dat veel van deze ideeën tegenwoordig gehoord kunnen worden bij mainstream rechts dat het over activistische rechters heeft, over universiteitsrectoren die beter hun mond zouden houden, over een linkse elite die kinderen verkeerde denkbeelden voorhoudt, over kunstenaars als subsidieslurpers. Traditionele partijen nemen in versneld tempo de taal en de denkbeelden van ultrarechts over – één derde van het omstreden 70-puntenprogramma van het Vlaams Blok is niet langer taboe – met als gevolg een normalisering van onethische opvattingen.

            Uit de vele vergelijkingen die Verhofstadt maakt, licht ik er een paar uit. Een eerste betreft de systematische creatie van een vijandsbeeld. Eerder ging het over de Walen, vervolgens over de vreemdelingen, tegenwoordig heeft rechts de mond vol over de dreiging die zou uitgaan van de ‘elite’. Ondertussen worden échte problemen veroorzaakt door de snel stijgende ongelijkheid zorgvuldig onder de mat geveegd, door toppolitici die zelf tot de financiële elite behoren. Een tweede punt van overeenkomst is de onderhuidse afkeer voor feminisme en emancipatie. Er gaat geen maand voorbij of er wordt een politiek geëngageerde vrouw geslachtofferd voor een misstap waar testosteronmannetjes perfect mee weggeraken. Een derde vergelijkingspunt houdt een regelrechte bedreiging in voor onze rechtsstaat: de kritiek op rechters die onder meer door NVA-toppers als ‘wereldvreemd’ en ‘activistisch’ weggezet worden. Het wordt tijd dat de geschreven pers de tijd neemt om haar lezers uit te leggen wat de scheiding van de drie machten betekent en waarom dit een wezenlijke voorwaarde is voor de democratie; heel veel mensen zijn zich daar niet langer van bewust. Dit brengt me bij het laatste onderwerp, de teloorgang van onze democratie.

 

Een punt waar Verhofstadt vaak op terugkeert is de teleurstelling van de kiezers in de democratie en hun ronduit gevaarlijke hoop op een sterke leider die alle problemen zal oplossen. Hij heeft overschot van gelijk maar – en dit is mijn enige punt van kritiek op zijn boek – hij gaat nergens in op de oorzaken van de teleurstelling. Toegegeven, het is niet echt het onderwerp van zijn studie, maar een paar paragrafen daarover zouden niet misstaan hebben. Ik kan me goed voorstellen dat hij, als intellectuele leider van een liberale denktank, met lede ogen heeft moeten aanzien hoe zijn partij de liberale waarden ingeruild heeft voor neoliberale en samen met andere partijen de voorbije vier decennia hard meegewerkt heeft aan de uitbouw van een particratie met een steeds lager wordend democratisch gehalte. De kiezers zijn zich daar meer en meer van bewust omdat ze ervaren dat hun normale verwachtingen (denk aan kinderopvang, onderwijs, huisvesting, justitie) steeds minder ingevuld worden. Het laatste voorbeeld in de rij betreft een billijke belastinghervorming waar bij de bevolking al jarenlang een zeer ruime meerderheid voor bestaat. Het is nu al duidelijk dat die er niet komt. Ik heb geen onderzoek nodig om de verkiezingsresultaten van 2024 te voorspellen; wat er daarna komt, is bang afwachten.

 

 

Sebastian Haffner

Het verhaal van een Duitser – 1914-1933

Toen ik het boek van Verhofstadt gekocht had, herinnerde ik me dat er in mijn bibliotheek een werk stond over dezelfde periode. Voor ik van start ging met Dagboek 1933 las ik eerst Het verhaal van een Duitser. Nadien ontdekte ik dat Verhofstadt in zijn inleiding naar dit werk verwijst en dat is helemaal terecht. De twee boeken sluiten naadloos op elkaar aan, je kan ze best samen lezen.

 

Haffners boek beschrijven als een historisch en autobiografisch verslag is correct maar doet te weinig recht aan het literair gehalte – het is een pareltje, met heel wat inzichten in de dynamieken tussen mensen, zowel op groepsniveau als bij interpersoonlijke verhoudingen. De auteur is een Duitse jurist die in 1938 naar London vluchtte en er in 1939 dit boek schreef, met de uitdrukkelijke bedoeling de Europese grootmachten te verwittigen voor het gevaar dat hij zag aankomen.… Lees verder

Cormac McCarthy

Cormac McCarthy

De passagier.

Stella Maris.

Regels moet je af en toe naast je neerleggen. Met mijn blog wil ik non-fictie onder de aandacht brengen – geen romans dus, simpelweg omdat ik mezelf daar niet bevoegd voor acht. Deze keer maak ik een uitzondering, want de twee boeken die nu aan bod komen, behoren tot De Literatuur. Het mogen dan romans zijn, ze handelen ook over de natuurwetenschappen en dan vooral over de grenzen waar ze op botsen.

 

 

Cormac McCarthy (°1933) lezen vraagt om een handleiding. Ik leerde zijn werk heel toevallig kennen: in mei 1998 loop ik gehaast door de luchthaven van Dublin om mijn vlucht te halen. Ik heb niks meer om te lezen en ook geen tijd om grondig te zoeken, dus pluk ik snel snel iets uit het eerste rek van de ‘bookstore’. Het wordt Blood meridian (1985) geschreven door een auteur die ik niet ken.

Het boek blaast mij van mijn sokken – het is een Dantesk verhaal over conflicten tussen ‘native Americans’, Mexicanen en Amerikaanse premiejagers in het midden van de 19de eeuw. De auteur doet geen enkele toegeving aan zijn lezers. Je moet zelf bijhouden wie er aan het woord is, aanhalingstekens gebruikt hij nooit en Mexicanen spreken Spaans (aan vertaling doet hij niet). Niet veel later lees ik zijn Border trilogy: All the pretty horses (1992); The crossing (1994); Cities of the plain (1998). In 2005 ligt No country for old men in de boekhandel, het jaar daarop het postapocalyptische The Road (2006). Zijn schrijfwijze wordt steeds soberder: minder woorden, minder beschrijvingen. Uitgepuurd dus. Het maakt de lectuur zeker niet makkelijker, maar wat hij schrijft, is onnavolgbaar goed.

      De inhoud is donker, en dat is een understatement. Erwin Mortier vertelde me dat hij na de lectuur van The Road een stevige borrel nodig had, iets wat ik alleen maar kan bevestigen. Ik was ervan overtuigd dat het boek onverfilmbaar was, maar nee hoor, John Hillcoat maakt er in 2009 een beklijvende kijkervaring van. Twee jaar vroeger bereikte de ronduit fenomenale verfilming van No country for old men een mainstream publiek, met dank aan de Coen broers en Javier Bardem.

 

 

Na 2006 wordt het stil, we moeten wachten tot 2022 voor een volgend boek. McCarthy is dan 89, en het worden er meteen twee. De inhoud is verrassend en ook weer niet: al een paar decennia is hij lid van het Santa Fe Institute  (https://www.santafe.edu) en neemt hij actief deel aan de discussies over complexe systemen in wiskunde, biologie, natuurkunde. Hij moet behoorlijk wat opzoekingswerk gedaan hebben voor de boeken die eind 2022 ongeveer gelijktijdig gepubliceerd worden: The Passenger gevolgd door Stella Maris. Je kan ze afzonderlijk lezen, maar toch vormen ze een geheel, zowel wat het verhaal betreft als de ideeëninhoud die stukken verder gaat dan het verhaal.

             De vergelijking met een Griekse tragedie ligt voor de hand: de twee hoofdfiguren zijn een broer en een zus, gedoemd omwille van hun vader. Hij maakte deel uit van het team dat de atoombom ontwierp en dus de basis voor onze zelfvernietiging. Zijn kinderen dragen niet alleen deze schuld mee, maar ook zijn intelligentie – schuld en intelligentie, altijd een gevaarlijke combinatie.

             Alicia is geniaal in de wiskunde, maar ook gek. Niet gewoon gek, geniaal gek. Stella Maris is één lange dialoog tussen haar en een arts, in een psychiatrische instelling waar ze zelf naartoe gestapt is. Ze is pas 20 en zal niet veel ouder worden – dat ze uit het leven zal stappen, kondigt ze zelf aan. Haar oudere broer, op wie ze verliefd is, ligt in coma in Italië, na een ongeluk met een raceauto. Haar leven is zinloos geworden, ook de wiskunde kan geen antwoorden bieden. De grote mathematici passeren de revue (Grothendiek, Von Neumann, Deligne, Zariski,…), vooral aan de hand van de problemen waar ze mee worstelden en die hen onvermijdelijk tot bij de klassieke filosofen brachten. Het kernprobleem, zowel natuurwetenschappelijk als filosofisch, handelt over de grondslagen, de uitgangspunten die nooit bewijsbaar zijn: “Niets kan zijn eigen uitleg zijn”.

       Terzijde: wanneer McCarthy het heeft over onderwerpen die ik goed ken, moet ik telkens vaststellen hoe accuraat zijn kennis is, zodat ik aanneem dat dezelfde accuraatheid geldt voor de onderwerpen waar mijn kennis beperkt is.

       Stella Maris is rechtlijnig – het is een dialoog; De passagier is complex. Het speelt zich af na de dood van Alicia (daarom moet je éérst Stella Maris lezen, en pas daarna De Passagier, ondanks het feit dat ze in omgekeerde volgorde gepubliceerd werden). De cursief gedrukte tekstgedeeltes verwijzen naar Alicia, meestal naar haar dialogen met ‘het Kind’, de hoofdfiguur in haar hallucinaties, een kale dwerg met flippers in plaats van armen. Ze gaan bijgevolg vooraf aan de verhaallijn van De passagier. Als lezer moet je dat zelf maar uitvissen, het nieuwe verhaal start pas na pagina twintig. Gaandeweg blijkt de hoofdfiguur haar broer Bobby te zijn (hij overleefde de crash) die als bergingsduiker werkt, nadat hij een academische carrière in de natuurkunde opgegeven heeft. Al die zaken moeten we opmaken uit de dialogen met een stuk of zes mensen, verspreid over het boek – McCarthy kennende had ik, net zoals bij de lectuur van de grote Russen, de namen van elke dialoogpartner genoteerd, samen met een korte beschrijving, om te kunnen bijhouden wie wie is.

       Aanvankelijk (dat wil zeggen, eens je voorbij pagina twintig bent) krijg je de indruk een misdaadverhaal te lezen, in de lijn van No country for old men. Een neergestort vliegtuigje ligt nagenoeg intact op de zeebodem, het blijkt dat er een passagier ontbreekt. De omstandigheden zijn duister, de bergingsduiker wordt ervan verdacht dingen uit het vliegtuig meegenomen te hebben, zijn flat wordt doorzocht, onduidelijke figuren zitten hem op de hielen, enzovoorts. Een ontknoping komt er nooit, het verhaal van de verdwenen passagier is niet veel meer dan een steeds vager wordend raamwerk waarbinnen we de ruimere geschiedenis van Bobby en Alicia leren kennen en – vooral – getuige mogen zijn van beklijvende dialogen.… Lees verder

Jeroen Theunissen

Jeroen Theunissen

Ik = cartograaf.

Eind vorig jaar viel er een boek in mijn bus, mij toegestuurd door Sofie Dewulf met de boodschap dat het mij wel zou interesseren. En gelijk heeft ze (dank u, Sofie).

 

 

Ik = cartograaf valt moeilijk in een genre te duwen, wat meteen een pluspunt is. Fictie of non-fictie? Reisverhaal of egodocument? Het boek brengt de verschillende genres samen, de ik-figuur noemt zichzelf een cartograaf die een kaart van woorden maakt. De verteller/auteur is een veertigplusser, de leeftijd waarop mannen hun plots opduikende paniekaanvallen proberen te bezweren door een moto te kopen en op zoek te gaan naar een veel te jong lief. Van een moto is er geen sprake en het lief komt er pas later, na een zes maanden durende voettocht die van start gaat in Zuidwest-Ierland.

“Kijkend naar de heuvels, wat schapen en enkele ruïneuze cottages voelde ik de opwinding van wie voor langere tijd vertrekt uit de wereld van carrièreplanning, efficiëntie, ondernemerschap en return on investment, op zoek naar eenzaamheid, nutteloosheid, traagheid en romantiek, wolkenvelden, mijmeringen en sterrenhemels, maar ik voelde ook de pijn en de schaamte van wie op de vlucht is.”

Een half jaar later staat hij in Istanbul aan de Bosphorus. Onderweg pikt de verteller geschiedenissen en verhalen op, eerst bekende, gaandeweg (letterlijk gaandeweg) onbekende. Ierland, Nederland, Duitsland – kortom West-Europa – denken we te kennen, of kunnen we minstens herkennen. Vanaf Oostenrijk wordt dat al moeilijk, en alles wat verder ligt (Polen, Oekraïne, Roemenië, Bulgarije), kennen we niet, behalve in negatieve zin.

 

 

Het Habsburgse rijk en de EU

Toeval wil dat ik net Beter wordt het niet. Een reis door het Habsburgse Rijk en de Europese Unie gelezen had, geschreven door Caroline de Gruyter. Tijdens haar vier jaar durend verblijf in Wenen ging ze op zoek naar de Habsburgers, die tot 1918 de plak zwaaiden in Europa, met Keizerin Maria Theresia en haar zoon Jozef I als toonaangevende figuren. Wat ik uit haar boek vooral geleerd heb is dat ‘Oost-Europa’ eeuwenlang simpelweg Europa was, met Turkije als buitengrens, en dat het Habsburgse rijk in menig opzicht de voorloper van de EU is en borg stond voor vrede en welvaart. Wat ik vooral onthouden heb, is dat we er alle belang bij hebben om de EU te koesteren (wie daar vandaag, na de Brexit en met de oorlog in Oekraïne nog aan twijfelt, is een idioot).

Na 1918 en zeker na 1945 ging het IJzeren Gordijn dicht en werd de helft van Europa terra incognita. Joegoslavië leerden we eind vorige eeuw kennen door de burgeroorlog, Roemenië door de opstand tegen dictator Ceaușescu; over Hongarije en zeker over Bulgarije weten we zo goed als niets. Pas recent lezen we in de pers over Slowaken, Serven en Bosniërs, maar we kennen hun geschiedenis nauwelijks, vandaar dat we hun gevoeligheden niet begrijpen. En wie kan er nog Roethenië, Galicië of Transsylvanië aanwijzen op de kaart van Europa? Ook die gebieden doorkruist Theunissen, ook hun verhalen krijgt de lezer voorgeschoteld.

 

 

Fernweh

Wil je een land en een volk leren kennen, dan is een tentje, een vijftien kilo wegende rugzak, een paar goede wandelschoenen en veel tijd de beste aanpak. Als je alleen op stap bent, geen schrik hebt en voldoende talen spreekt, kom je overal in contact met gewone mensen, hoor je hun verhalen, zie je hoe ze leven. Combineer dat met wat opzoekingswerk (het boek staat vol verrassende weetjes en geschiedenisfragmenten die aantrekkelijker zijn dan De Geschiedenis), en ‘Oostblokkers’ worden mensen van vlees en bloed. Hetzelfde geldt voor de verteller: gaandeweg krijg je zicht op zijn achtergrond, de beweegredenen voor zijn wandeltocht én op zijn thuisbasis – hij renoveert zijn huisje in een beluik bovenop het 18de-eeuwse kerkhofje van Ekkergem in Gent; het boek is opgedragen aan Franciscus Donckerwolcke, ter plekke begraven op 8 september 1764, nauwelijks acht jaar oud.

Ik = cartograaf is geen rechtlijnig relaas van een wandeling, wel een meanderen tussen heden en verleden, tussen hier en elders, tussen ik en ander. Wil je jezelf leren kennen, ga weg van thuis, weg van jezelf, luister naar anderen, naar hun taal. Heimwee kennen we, maar wat dacht je van “Fernweh”? Het verlangen naar de verte, de pijn van daar niet te kunnen zijn. En wat denk je van “Landschapspijn”, het schrijnende gevoel dat iemand ervaart bij het zien wegkwijnen van een landschap, bijvoorbeeld een omgeving die vroeger vol iepen stond, door ons toedoen verdwenen op tien jaar tijd (vandaag is het de es die verdwijnt; mochten bomen kunnen spreken, ze zouden ons het “hodie mihi, cras tibi” laten horen).

“Wanderschaft” zit letterlijk in ons DNA. “We moeten ophouden migratie als een probleem te beschouwen, maar deze gaan zien als wezenlijk deel van onze identiteit”.

 

 

Homo migratio

Vanaf Bratislava in Slovakije wandelt hij door de Karpaten, vervolgens door het grondgebied van de Roethenen (de ouders van Andy Warhol waren Roethenen) in het huidige Polen en Roemenië. Na de instorting van het Habsburgse Rijk in 1918 woonden verschillende bevolkingsgroepen op de ‘verkeerde’ plaats (tot 1918 was er niks verkeerd aan), daarna volgde deportatie en discriminatie. In 1945 werd dit nog eens herhaald, vaak voor dezelfde bevolkingsgroepen. We beseffen niet welke onmetelijke ellende de terugkerende opstoten van nationalisme veroorzaakt hebben en nog steeds veroorzaken.

Als individuele “Wanderer” beschrijft Theunissen hoe mensengroepen altijd al rondgezworven hebben; niemand is ‘inheems’ als je op een ruimere tijdschaal kijkt. In de jaren ‘90 volgde ik een aantal lessen bij een collega-hoogleraar over de migratie van volkeren gedurende de voorbije tweeduizend jaar. In de EU kenden we toen de vluchtelingenstroom uit het voormalige Joegoslavië, en weerklonken de eerste ‘Eigen volk eerst’-kreten. Met een fijne glimlach verwees de collega naar de vroegere migraties en vertelde zijn publiek dat tegenhouden altijd mislukt.

Hij had eraan kunnen toevoegen dat we maar zelden lessen trekken uit de geschiedenis. Het IJzeren Gordijn mag dan verdwenen zijn, ondertussen bouwen we overal hekkens. In mijn eigen stad heeft men zelfs de ruimere zone rond de vijver in het recreatiedomein Blaarmeersen afgezet met een hek van vele honderden meters lang – dat was blijkbaar de enige remedie die de inrichtende macht kon bedenken tegen ‘overlast’ veroorzaakt door allochtone jongeren.… Lees verder

Eva Rovers

Eva Rovers
Nu is het aan ons. Oproep tot echte democratie.

Maart 2023: de Vlaamse regering hangt in de touwen, de kleinste partij houdt een doortastende regeling van de stikstofvervuiling tegen, zogezegd uit bekommernis voor de boeren. Het is dezelfde partij die decennialang de EU-richtlijnen inzake milieu bleef negeren en boeren de verkeerde richting uitstuurde, met als resultaat de hopeloze situatie waarin de landbouwers zich vandaag bevinden. In functie van het algemeen belang bestaat er geen enkele twijfel over de noodzaak van een drastische reductie, noch over de hoogdringendheid ervan. Straks krijgen we vanuit bepaalde hoek ongetwijfeld te horen dat het geruzie in de regering het zoveelste bewijs is dat ‘de democratie’ niet werkt en we haar maar beter kunnen afschaffen.

 

Dit is niet alleen verkeerd, het is bovendien uiterst gevaarlijk, want het alternatief is een of andere vorm van oligarchie die alleen het belang van een kleine groep voor ogen houdt.

 

De correcte conclusie is dat we in een particratie leven, met alle gevolgen van dien. Particratie betekent dat partijvoorzitters en hun intimi het beleid bepalen. De eigenlijke ‘verkozenen des volks’ kunnen nauwelijks nog zelf een beslissing nemen. Wanneer het in het parlement tot een stemming komt, krijgen ze te horen (of te lezen, met een vlak voor de stemming verstuurde sms) op welk knopje ze moeten drukken. Met democratie heeft dat weinig te maken. Beeld je even in dat elk parlementslid inderdaad in eer en geweten mag beslissen of hij ‘ja’, ‘nee’ of ‘onthouding’ stemt. En dat hij of zij dat doet op basis van een grondige dossierkennis, na een periode van overleg en met het oog op het algemeen belang op middellange termijn. Wat zou de uitslag zijn in het stikstofdossier, denk je?

 

Dergelijke politieke beslissingen zouden écht democratisch zijn, los van en vaak zelfs tegen lobbygroepen in. Dit is al geruime tijd niet meer mogelijk, omdat de particratie geleidelijk en daardoor nagenoeg ongemerkt de democratie overgenomen heeft. De pijnlijke conclusie luidt dat algemene verkiezingen, ooit dé voorwaarde voor een democratisch bestel, vandaag niet langer het gewenste resultaat opleveren. Lees het glasheldere Tegen verkiezingen van David Van Reybrouck, https://nl.wikipedia.org/wiki/Tegen_verkiezingen, en je zal begrijpen waarom.

 

Dit klinkt dramatischer dan het is. Tot tien jaar terug was ikzelf ervan overtuigd dat we niet zonder algemeen stemrecht kunnen. Mijn studiewerk voor het boek Autoriteit (2015) leerde mij iets anders: democratie is altijd in evolutie, met als gevolg dat procedures die ooit goed werkten vanaf een bepaald moment contraproductief worden en aan vervanging toe zijn. Algemene verkiezingen hebben niet langer het gewenste resultaat. Ik ontdekte al in 2015 het alternatief: de deliberatieve democratie, ook wel overlegdemocratie genaamd of kortweg burgerberaad.

 

Burgerberaad?
De voorbije jaren zijn er heel wat boeken en artikels aan gewijd, zij het niet altijd van dezelfde kwaliteit. Nu is het aan ons, geschreven door Eva Rovers, is het helderste dat ik tot nu las. Als lezer krijg je een uitleg waarom burgerberaad de hedendaagse vormgeving is van een democratie, hoe dat in zijn werk gaat en wat we ervan kunnen verwachten: beslissingen in functie van het algemeen belang, met het oog op de middellange termijn en gebaseerd op wetenschappelijk onderbouwde informatie. Beslissingen genomen door een groep die een goede afspiegeling is van onze maatschappij, met échte vertegenwoordigers van de samenleving, en dus niet gebonden aan een partijbureau of een lobbygroep.
De samenstelling van een burgerberaad gebeurt op grond van loting, want dat blijkt de beste garanties te bieden om tot een representatieve afspiegeling van de samenleving te komen. Als groep krijgen ze een probleem voorgeschoteld (stikstof!), en vervolgens zoveel mogelijk beschikbare informatie, uit verschillende invalshoeken gebracht door een evenwichtig samengestelde verzameling van wetenschappers en betrokken partijen. Dit vraagt de nodige tijd, ook al omdat de groep zelf bijkomende informatie kan opvragen, en bovendien intern overlegt. De bedoeling is eenvoudig: zicht krijgen op het probleem, op de oorzaken en de gevolgen; zicht krijgen op de mogelijke oplossingen en de maatschappelijke effecten van de oplossingen.
Na voldoende informatie en overleg komt de groep burgers tot een besluit, waarvan ze bovendien wéten dat het uitgevoerd wordt. De ervaring wijst uit dat dit besef hen tot voorzichtigheid maant en een zorgvuldige besluitvorming oplevert. Als welkome bonus volgt de vaststelling dat een dergelijke besluitvorming steevast op voldoende draagvlak kan rekenen (‘er is geen draagvlak voor’ is een uitdrukking waar sommige politici mee komen aandraven om vooral niks te doen).

 

Loting? Leken die beslissingen moeten nemen over ingewikkelde onderwerpen? De eerste keer dat ik hierover las, had ik dezelfde reactie als velen: zoiets kan niet, dat is een illusie. Tot je de voorbeelden leest (het boek somt er een aantal op) die aantonen dat het model niet alleen werkt, maar zelfs zeer goede resultaten oplevert.

 

Hoe het moet.
Burgerberaden zijn een antwoord op het hedendaagse democratische deficit, mits er aan drie voorwaarden voldaan wordt: de groep moet een afspiegeling zijn van de samenleving; het proces moet deliberatief zijn, dwz op grond van overleg, met als uitgangspunt accurate en genuanceerde informatie; het besluit van een burgerberaad moet uitgevoerd worden. Elk van de drie voorwaarden is cruciaal, want de ervaring wijst uit dat veel burgerberaden mislukken omdat regerende politici hun eigen voorwaarden opleggen. En ja, dan werkt het niet, maar dan is het ook geen burgerberaad, wel een illustratie van politieke manipulatie.
Een succesvol voorbeeld vinden we in het katholieke Ierland, waar geen enkele regering erin slaagde om een abortuswetgeving uit te werken – de impasse sleepte al drie decennia aan. In 2017 kwam een burgerberaad van honderd Ieren gedurende zes maand om de zoveel tijd samen, om te luisteren naar en te overleggen over de informatie die ze kregen. Het is boeiend, zelfs ontroerend, om te lezen hoe het hele proces verlopen is, en wat het uiteindelijk opleverde: een voorstel voor een genuanceerde, liberale wetgeving over abortus. Het Ierse parlement legde het middels een referendum voor aan de bevolking, die het voorstel met een twee derde meerderheid aanvaard heeft. Het succes van dit eerste burgerberaad had als gevolg dat Ierland er nu regelmatig naar teruggrijpt.… Lees verder

Ton Lemaire

Ton Lemaire

Tegen de tijd. Kanttekeningen bij onze wereld.

Ton Lemaire ontdekte ik op achttienjarige leeftijd, toen ik met grote ogen De tederheid las, sedertdien ben ik een fan (zie ook). Zoals de titel aangeeft, bestaat zijn nieuwste boek uit een reeks kanttekeningen, veertig in totaal, waar hij telkens op minder dan vijf pagina’s onze tijd aan een onderwerp koppelt, zowel banale (‘Waarom de uitlaat achter zit’) als fundamentele (‘Het tekort van democratie’). De lichtvoetige stijl gecombineerd met een normale woordenschat is vintage Lemaire en verbergt de eruditie van deze tachtigplusser. Het boek eindigt met veertig aforismen die zijn visie nog gebalder weergeven. 
De aantrekkelijkheid van het boek zal voor sommigen ook de zwakte ervan zijn. Elke kanttekening staat op zich, er wordt geen doorlopende redenering opgebouwd en in die zin is dit boek zeer eigentijds: de lezer kan ‘browsen’ tussen verschillende stukjes. Tezelfdertijd is er wel een rode draad, want alle stukjes ademen dezelfde overtuiging uit, een combinatie van ecologie, humanisme en wijsheid waar Lemaire al decennialang mee naar buiten treedt.
 
Voor drie thema’s volstaat één kanttekening niet, ze krijgen er twee. Topologie (1) en (2) schetsen onze liefdevolle maar dubbelzinnige verhouding tot plaatsen, en eindigt met een subtiele afwijzing van nationalisme en xenofobie. In de schaduw van de man (1) en (2) vatten de antropologie en de geschiedenis van de vrouw samen, en bouwen geleidelijk en overtuigend op naar de stelling dat vrouwen superieur zijn. Als slotkanttekening krijgen we een dubbele Twijfel aan de toekomst (1) en (2). Het idee dat alles blijft groeien en dus beter wordt, is ondertussen weerlegd: nog meer is slechter en leidt naar een catastrofe. Het grote westerse verhaal (van de christelijke heilsverwachting tot economische groei) dat de grondslag van onze cultuur geleverd heeft, is achterhaald door de werkelijkheid. Ons schrikbeeld voor de digitale technologie is deels onterecht, het is niet de technologie die ons de das dreigt om te doen, wel de wijze waarop de digitale wereld bestaande problemen uitvergroot en het feit dat wij daar willens nillens onze medewerking aan verlenen. In combinatie met de biotechnologie dromen wij – wij staat voor mannen – over de constructie van perfecte machines en perfecte mensen. Het resultaat zou wel eens kunnen zijn dat we onszelf overbodig maken. Dat alles weten we maar al te goed, en toch blijven we twijfelen. Het antwoord komt in de laatste kanttekening, met als titel Omslag.
 
Lemaire eindigt Hollands nuchter met de vaststelling dat wij collectief een omslag moeten realiseren. Voor elk van de vele crisissen die er zijn hebben we wel een verklaring, met complottheorieën als laatste, en dat terwijl we echt niet ver moeten zoeken: ‘Allerlei theorieën over samenzweringen op deze en dergelijke gebieden zijn onnodig vergezocht, want de ijzersterke logica van het kapitalisme levert al voldoende verklaring op.’ Zeg dat Lemaire het gezegd heeft.
 

Ton Lemaire (2022)
Tegen de tijd. Kanttekeningen bij onze wereld.
Amsterdam: Ambo/Anthos, 251 pagina’s.
978 90 263 5866 1

Marian Donner

Marian Donner

De grote weigering.

‘Nieuw Licht’ is een reeks geleid door Coen Simon en Frank Meester. De opzet is eenvoudig en ingenieus: de twee filosofen leggen een hedendaags denker een klassiek werk voor, met de vraag naar de relevantie voor onze tijd. Deze keer gaat het over De eendimensionele mens, geschreven door Herbert Marcuse in 1964. Elk deeltje van de reeks bevat als geheugenopfrisser een fragment uit het besproken boek. Wat in 1964 een gangbare stijl was, is dat vandaag de dag duidelijk niet meer, en dat maakt een reeks zoals Nieuw Licht des te belangrijker. Het essay werd geschreven door Marian Donner (zie hier). Ik las Marcuse graag, ik lees Donner graag, dus de combinatie zit alvast goed.

Herbert Marcuse was een Duits-Amerikaanse filosoof en maatschappijcriticus, een jonger lid van de Frankfurter Schule. Zijn belangrijkste werken zijn Eros and Civilisation (1955) en One-dimensional Man (1964). Toenmalige ‘ecomodernisten’ zouden Marcuse ongetwijfeld weggezet hebben als doemdenker, niet beseffende dat veel van zijn ideeën tegenwoordig bewaarheid geworden zijn. Acht jaar voor de publicatie van het rapport van de Club van Rome was zijn conclusie glashelder: alles draait rond productie en consumptie met kapitaalgroei als enige doel; het resultaat is collectieve zelfdestructie, vergoelijkt met de term ‘vooruitgang’. De stelling van De eendimensionele mens is dat het heersende productieapparaat ook mensen produceert, ééndimensionele mensen die de krankzinnigheid van het systeem niet alleen aanvaarden maar zelfs in stand helpen houden.
Donner toont overtuigend aan hoe hard Marcuses beschrijvingen van toepassing zijn op het heden. Bovendien wees hij op een gevaar dat we tegenwoordig nauwelijks beseffen: in ons bestel is er geen plaats meer voor het individu. We leven in een paradoxaal Ik-tijdperk, want het overal aanwezige ik is een massa-ik. Individualisering zet de toon, dat wel, maar onze autonomie zijn we kwijt, we zijn vervreemd tot producent, consument en product. Wat daar tegenin gaat, wordt binnen de kortste keren vermarkt en gaat vervolgens het systeem versterken. Het laatste voorbeeld is het internet, dat bij de aanvang de kiemen bevatte voor een vernieuwde democratie, een horizontale kennisuitwisseling en een deeleconomie. Tot de grote bedrijven het overnamen en we zèlf een product werden.
De grote weigering is een mooi essay, dankzij vergelijkingen met Sci-Fi en verwijzingen naar Adam Curtis (The Century of the Self), naar Wim Kayzer (Een schitterend ongeluk) en naar de strapatsen van Elon Musk & Jeff Bezos. Maar ook en vooral naar Carlo Rovelli en de kwantummechanica zoals door hem uiteengezet in Helgoland. De volledige werkelijkheid is relationeel, alles hangt met alles samen; de mens maakt deel uit van de natuur, controle is een kortzichtige illusie.
Het systeem, ons systeem, is pure waanzin die zichzelf blijft bevestigen. Marcuse’s besluit is even zwart als duidelijk: zoek niet naar oplossingen, het enige wat werkt, is de weigering mee te doen. Denk aan het tijdloze ‘I would prefer not to’, de lijfspreuk van klerk Bartleby, vereeuwigd in het gelijknamige kortverhaal van Herman Melville (ja, dezelfde van Moby-Dick). ‘I would prefer not to’ is de voorloper van het huidige ‘quiet quitting’, niet als oplossing tegen stress, wel als verzet tegen de oorzaken ervan. Pas daarna kan er gedacht worden aan een oplossing, die al bij al eenvoudig is: een andere economie, waar groei vermeden wordt en duurzaamheid de toon zet.

Een handzaam boekje, vlot geschreven en toch met een diepgaande inhoud – Marcuse zou er blij mee geweest zijn.

Marian Donner (2022)
De grote weigering.
Amsterdam, Prometheus – Nieuw Licht, 119 pagina’s.
ISBN 978 90 446 4784 6

Karen Armstrong

Karen Armstrong

De heilige natuur. Hoe we de relatie met onze natuurlijke omgeving kunnen herstellen.

 

Nog snel een boeksignalement voor het jaareinde, en wat voor een. Karen Armstrong heb ik leren kennen toen ik decennia terug zicht wilde krijgen op de overeenkomsten en verschillen tussen de drie monotheïstische godsdiensten die het Westen gevormd hebben. Armstrong schrijft al jarenlang over religie op een manier die zowel wetenschappelijk-historisch als persoonlijk is – altijd een mooie combinatie. Dit is voorlopig haar laatste geesteskind, met een actuele én een oeroude insteek.

Tot voor kort overheerste het idee dat natuurreligies (de natuur is bezield) primitief waren en weggeveegd werden door het superieure monotheïsme (enkel de mens heeft een ziel). Dit idee op zich illustreert hoe de verschillende varianten van de vadergodsdiensten eeuwenlang ons denken gekneed hebben: heidenen zijn primitief, hun religies kinderlijk, wij weten beter; dankzij de openbaring zien we hoe de natuur functioneert volgens een door god bepaalde hiërarchie. Bovenaan in de hemel zetelt een oppervader, vlak onder hem staat de mens (de man) geschapen naar zijn beeld en gelijkenis. Mensen (mannen) mogen alle planten en dieren naar willekeur gebruiken, het zijn ‘lagere’ wezens zonder ziel (later: redeloze wezens zonder intelligentie of emoties), hetzelfde geldt voor de aarde, de zee, de lucht. De rest is geschiedenis, de wreedaardigheid en de ondertussen dodelijke gevolgen van een dergelijk wereldbeeld hoeven geen betoog; tenminste dat hoop ik.

De oeroude insteek betreft de natuurreligies, met in het kielzog de religieuze filosofieën zoals het confucianisme, het taoïsme, het hindoeïsme en het boeddhisme. Zij delen een visie op de wereld en de natuur, die totaal anders is dan het monotheïsme. In deze tradities vindt Armstrong eenzelfde idee terug: er is een heilige, onpersoonlijke, bezielende kracht die alles doordesemt. Deze energie is immanent en dus overal aan het werk, in tegenstelling tot het ‘boven’-natuurlijke, transcendente waar enkel de mens deel van zou uitmaken. De consequentie is eenvoudig: alles is met alles verbonden, raken aan een onderdeel is raken aan het geheel én aan jezelf.

Het leeuwenaandeel van het boek handelt over deze tradities en toont de wijsheid die erin schuilt, in schril contrast tot onze hedendaagse techno-economische verdwazing. Elk hoofdstuk gaat dieper in op een idee over of een praktijk waarmee mensen in een ver verleden zich verhielden tot de natuur. Het contrast met onze wereld is pijnlijk, en voor een keer moet ik toegeven dat het vroeger beter was.

Zoals zovelen van mijn generatie heb ik jaren geleden de deuren van het instituut godsdienst achter mij dichtgetrokken, wegens te naïef, te hypocriet, te machtsgeil. In dezelfde beweging verdween ook mijn belangstelling voor religie. Lectuur van Spinoza maakte mij attent op een andere benadering, waarin religie en natuur op één lijn staan. Daar zat wat in, vond ik, want de natuurwetten vooronderstellen evenzeer onbewijsbare aannames. Spinoza had het wel over een andere wetenschap en een andere religie dan de gangbare, vandaar dat hij door de twee uitgespuwd werd. Vierhonderd jaar later geven de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen hem en de natuurreligies gelijk: de natuur is systemisch (alles hangt met alles samen) en dynamisch (het gaat niet over dingen, wel over energetische verhoudingen). Of je daarom religieus moet worden, weet ik echt niet, maar het is zonneklaar dat je met deze wetenschap op een heel andere manier in de wereld gaat staan. Een andere en een betere manier.

 

Karen Armstrong (2022)
De heilige natuur. Hoe we de relatie met onze natuurlijke omgeving kunnen herstellen.
Amsterdam-Antwerpen, Het Getij – Querido Facto, 255 pagina’s
ISBN 9789026356629

Jan Foudraine

Jan Foudraine
Wie is van hout… Een gang door de psychiatrie.

Midden november 2020 kreeg ik een mail van mevrouw Marijke Foudraine met de vraag of ik bereid ben een inleiding te schrijven bij een jubileumuitgave van Wie is van hout… Een gang door de psychiatrie. De vraag katapulteerde mij terug naar mijn studententijd (ik studeerde af in 1978). Net zoals 200.000 anderen las ik het boek gedurende een tijdsgewricht waar psychiatrie hoog op de maatschappijkritische agenda stond. In de bioscoop keken we naar One Flew Over the Cuckoo’s Nest (Milos Forman) en Family Life (Ken Loach), in de schouwburg naar Equus (Peter Shaffer). In 1981 maakte ik bij mijn werkcolleges psychodiagnostiek voor de opleiding klinische psychologie dankbaar gebruik van Foudraines werk. Etiketten zijn uit den boze, zo leerde ik mijn studenten, een psychodiagnostisch verslag moet een uitvoerig familiaal en sociaal luik bevatten, met als doel het faciliteren van een ruimere psychotherapeutische aanpak. Ondertussen zijn we een halve eeuw verder. Tijd om de veranderingen de maat te nemen, met als resultaat deze inleiding die opgenomen werd in de jubileumuitgave, gepubliceerd eind 2021.

 

Pleidooi voor een menselijke benadering in de psychiatrie

Wie is van hout… reduceren tot een kritisch boek van een wild om zich heen schoppende jonge hond, is onterecht en mist de essentie. Wat dit werk tot vandaag de dag belangrijk maakt, zijn de sociaalpsychologisch geïnspireerde behandelingen bij mensen die jarenlang in de psychiatrie verbleven, welke effecten Foudraine en zijn team daarmee bereikten, en waar hij de mosterd daarvoor haalde. Op geen enkel ogenblik pretendeert hij die mensen te ‘genezen’, zijn eerste doel is contactherstel. Hij weigert hen te reduceren tot hersenzieke patiënten die tot niets in staat zijn, een reductie waar patiënten zelf vaak geloof aan hechten en waarnaar ze zich gedragen. Hij neemt hen ernstig en kijk, dat helpt, zij het na veel inspanningen, die weken, maanden duren.

In de marge van deze soms grappige, soms wanhopige, maar altijd beklijvende therapeutische pogingen formuleert Foudraine kritiek op de in zijn tijd gangbare psychiatrie. Ik vrees dat vooral zijn kritiek in de collectieve herinnering is blijven hangen – de antipsychiater Foudraine – en niet het baanbrekende werk dat hij verrichtte, de therapeut Foudraine. En ik vrees dat ik in mijn inleiding niet om die kritiek heen kan, alleen al vanwege de evolutie die sindsdien in de psychiatrie plaatsgegrepen heeft. Evolutie is een te mooi woord, het wijst op vooruitgang, en die was er niet. Wat waren de kritische punten toen, hoe staat het daarmee een halve eeuw later.

 

Een gerechtvaardigde kritiek, toen en vandaag

Het boek maakt zonder twijfel deel uit van een in die tijd courante kritische blik op de medische psychiatrie en de door haar uitgeoefende macht. Behandelingen zoals insulineshocktherapie en zeker elektroshocktherapie waren schering en inslag, lobotomie behoorde tot het niet zo verre verleden. Foudraine schreef terecht dat er voor de werkzaamheid van deze ‘behandelingen’ geen enkele wetenschappelijke grond bestond, net zoals er geen enkel bewijs was voor de stelling dat psychiatrische symptomen het gevolg zijn van onderliggende hersenziektes. Hoe zit het daar vandaag de dag mee? Kort samengevat: het is nog vele malen erger.

De huidige psychiatrie is quasi volledig biologisch, met een farmacologische behandeling waarbij die uit de jaren zeventig in het niets verzinkt, ondertussen ook bij kinderen. De stelling dat wat tegenwoordig psychiatrische ‘stoornissen’ heet, op hersenziektes berusten, wordt vandaag de dag zowel binnen als buiten de psychiatrie voor waar aangenomen, terwijl er geen bewijs voor is. Natuurlijk zijn er onvervalste ziektes die gepaard gaan met psychiatrische symptomen, maar sedert de ontdekking (in 1913!) van de dementia paralytica, een psychotisch beeld in het eindstadium van een syfilitische besmetting, zijn er geen nieuwe aan toegevoegd. In de plaats daarvan worden flinterdunne aanwijzingen voor correlaties van sommige psychiatrische stoornissen met biologische factoren veralgemeend tot oorzaken; wordt het soms noodzakelijk gebruik van psychofarmaca bij een kleine groep patiënten uitvergroot tot het volledige klinische veld én liefst levenslang.

Zowel voor een veronderstelde biologische grond van psychiatrische aandoeningen als voor de causale werking van psychofarmaca ontbreken harde wetenschappelijke argumenten, ondanks tonnen onderzoek. Wanneer er ondanks al dat onderzoek nog steeds geen organische oorzaken gevonden kunnen worden, dan is de meest voor de hand liggende conclusie dat die er niet zijn. Dit besluit wordt zorgvuldig vermeden, in plaats daarvan blijft men hardnekkig vasthouden aan de overtuiging dat er straks wél een grote doorbraak zal komen.

Lijnrecht daartegenover staat de overweldigende evidentie waaruit blijkt dat psychiatrische problemen hun oorzaak vinden in psychosociale processen. Tot vandaag de dag wordt dit, na wat schoorvoetende bevestiging, grotendeels genegeerd. Binnen de menswetenschappen overheerst nu eenmaal het ‘Wij zijn ons brein’-paradigma, met als gevolg een medicalisering van de psychiatrie die vele malen groter is dan in 1970. Niet te veel nadenken, voor alles is er wel een pilletje, ook voor ‘de ellende van het alledaagse leven’ waar ene Sigmund Freud het in 1895 al over had. Met dien verstande dat Freud schreef dat hij daar geen remedie voor te bieden had.

 

Psychiatrie als handhaver van de maatschappelijke orde

Dit sluit naadloos aan bij een tweede groep kritische kanttekeningen. Foudraine was allesbehalve gelukkig met de uitbreiding van het psychiatrische werkveld naar ‘de gevolgen van incompetente en tekortschietende maatschappelijke structuren’, een uitdrukking die hij ontleende aan een andere coryfee van de Nederlandse psychiatrie, Kees Trimbos. Dat mensen afwijkend gedrag en denken kunnen vertonen onder invloed van hun sociale omgeving of, meer specifiek, als gevolg van hun opvoeding, is bekend. Dat elke gestoorde maatschappij een eigen versie van gestoorde individuen voortbrengt ook – hysterie was een typisch product van de burgerij in het laat-victoriaanse tijdperk, net zoals burn-out en ADHD producten zijn van ons postmodern gebrek aan samenleving. Wanneer ik mijn twintigjarige studenten vertelde dat zij over veertig jaar deze ‘stoornissen’ niet meer zullen ‘diagnosticeren’, glimlachen ze beleefd.

Er zijn steeds meer verwarde en gestoorde mensen – de vraag is: hoe komt dat? De opeenvolgende edities van het meest gebruikte psychiatrisch-diagnostisch handboek, de DSM, hebben ondertussen een dusdanig uitgebreide oplijsting gemaakt van maatschappelijk afwijkende gedragingen dat één op de vier Nederlanders een label opgespeld kan krijgen.… Lees verder

Arthur en Jarmo Berkhout

Arthur en Jarmo Berkhout
Anti-nihilisme. Engagement in de 21ste eeuw.

De voorbije en de komende maanden heb ik het erg druk met de afwerking van een boek, tijd voor uitvoerige boekbesprekingen is er niet. Ik beperk mij voorlopig tot wat ik signalementen noem, met als doel het onder de aandacht brengen van boeken die ik echt de moeite vind. Het eerste in de rij is van de hand van de tweelingbroers Berkhout, jonge dertigers met een opleiding in geschiedenis en filosofie. Hun werk brengt een goed doordachte analyse van onze tijd. Uit hun rijk betoog bespreek ik slechts twee kleinere onderwerpen, de aanval op de vrouw, en het verband tussen de Verlichting en onze huidige desastreuze situatie, klimatologisch en sociaal.

De oorsprong van een winstgedreven economie start in de late Middeleeuwen, toen boeren verdreven werden van de gemeenschappelijke gronden (‘commons’ of meenten) die door toenmalige machtshebbers tot privé-eigendom (‘enclosures’) werden verklaard. Boeren werd landarbeiders in loondienst en vanaf die periode start er een grootscheepse disciplinering die tot vandaag de dag doorgaat, in functie van de productie (hetzelfde wordt een paar eeuwen later overgedaan in de kolonies). Een vast onderdeel van deze disciplinering was de reductie van vrouwen tot broedmachines en onbetaalde huissloven. Voordien lag de controle over zwangerschap bij de vrouw zelf, met de hulp van vroede (wijze) vrouwen, wat voornamelijk neerkwam op geboortebeperking. Dat mocht niet langer, reproductie werd ondergeschikt aan productie, hoe meer kinderen hoe beter en de landeigenaar is ook eigenaar over haar buik (herinner je nog ‘Baas in eigen buik’?). De link met de boodschappen van de hedendaagse ultrarechtse partijen is duidelijk: hun leiders (in maatpak) zijn helemaal ‘pro life’ en vertellen op bezorgde toon dat ze ‘onze’ vrouwen liefst terug aan de haard zien (waar ze veilig zijn voor die vermaledijde islamieten) om voor de kindjes te zorgen – liefst véél kindjes.
Een tweede onderwerp dat ik eruit licht, is de bijzonder heldere toelichting van de stelling die Adorno en Horkheimer uitwerkten in Dialectiek van de Verlichting. Zij waren de eersten om te stellen dat de Verlichting geen vrijheid opgeleverd heeft, maar onvermijdelijk tot de onderdrukking van de mens leidde en tot het om zeep helpen van de natuur. De ratio en de wetenschap hadden als doel de beheersing van de wereld. De voorwaarde was dat de mens zich losmaakte van de natuur – ‘mens’ staat systematisch voor man. Dit kreeg een uitwerking in een wetenschapsfilosofie die de natuur reduceerde tot een mechanisch functionerend geheel dat eindeloos gebruikt en verbruikt kon worden. Tot deze natuur behoorden ook vrouwen en ‘natuur’-volkeren, die eveneens beheerst en gebruikt werden en worden, en mensengroepen die je beter kon elimineren omdat zij de natuur nooit ontstegen zijn. Het eindpunt is Charlie Chaplin in Modern Times, rationeel gereduceerd tot een onderdeel van de productiemachine.

Hun besluit is scherp. Niet ‘de mensheid’ heeft de klimaatcatastrofe en de ongelijkheid veroorzaakt, wel een economisch model dat al vijf eeuwen een sociale en ecologische destructie doorvoert ten voordele van een steeds kleiner wordende groep. “De ecologische strijd voor het behoud van een bewoonbare wereld valt samen met de sociale strijd voor een veranderde maatschappij.” De noodzakelijke veranderingen zijn zo radicaal en de tijd die ons nog rest zo kort, dat we volgens hen het woord ‘strijd’ letterlijk moeten begrijpen. Zelf schreef ik elders dat de revolutie tegenwoordig in de rechtbanken plaatsgrijpt, met burgergroepen die overheden en multinationals aanklagen. Als het daar niet lukt, wordt het toch de straat.

 

Arthur en Jarmo Berkhout (2022)
Anti-nihilisme. Engagement in de 21ste eeuw.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Pluim, 198 pagina’s.
978 90 450 3606 9

Rüdiger Safranski

Rüdiger Safranski

Eenling zijn. Een filosofische uitdaging.

 

Toeval bestaat niet. Dit jaar (2022) schreef ik het essay voor de Nederlandse maand van de filosofie, met als thema en titel Intieme vreemden. De centrale lijn van het essay handelt over de spanning tussen autonomie en verbondenheid. Wij worden heen en weer geslingerd tussen het zo dicht mogelijk bij de ander willen zijn, zelfs het willen verdwijnen in de groep, en het apart willen staan, los van de ander en zeker weg van de massa. Hetzelfde thema keert terug in een boek dat ik nu aan het schrijven ben, met als titel Onbehagen. En net dan, eind deze zomer, krijg ik Eenling zijn van Rüdiger Safranski (1945) voorgeschoteld, dat hetzelfde onderwerp bespreekt aan de hand van historische figuren die er elk op hun manier in hun tijdperk mee worstelden.

Rüdiger Safranski is een Duitse filosoof en historicus met een begenadigde pen. Zijn biografieën over onder meer Nietzsche en Goethe zijn helder en meeslepend geschreven, en dat geldt ook voor dit boek. In elk van de zestien hoofdstukken staat er, op een paar uitzonderingen na, telkens één figuur centraal, startend met Luther en eindigend met Jünger. Om de paar hoofdstukken volgt er een tussenbeschouwing waar Safranski de lezer weer even de rode lijn voorhoudt.

Centraal staat de vraag hoe denkers uit het verleden aankeken tegen de verhouding tussen het individu en de groep. In het woord vooraf wordt de tegenstelling meteen op scherp gesteld: als we gedachten denken en dingen ervaren, denken en ervaren wij die écht zelf, of is het de maatschappij die in ons denkt en ervaart? De vraag stellen toont al dat eenling zijn een opdracht is. Het boek toont de verschillende manieren waarop bekende figuren daarmee omgingen, met religie, politiek of kunst als achtergrond.

Van Luther en religie tot Diderot en kennis

Luther (1483-1546) vond zijn individualiteit in een zelf bewerkstelligde verhouding tot God, waarmee hij afstand nam van de kerk en de door haar gedomineerde maatschappij. De ironie wil dat hij daardoor aan de basis ligt van nieuwe maatschappelijke groepen (de protestantse gemeenschappen). Montaigne (1533-1592) nam afstand van de verstikkende invloed van religie en haalde zijn inspiratie bij de klassieken. Het idee van een mentaal achterkamertje waar we ongestoord onze ideeën kunnen ontwikkelen komt van hem, en hij bracht het ook in de praktijk. Het merendeel van zijn tijd bracht hij door helemaal bovenaan in zijn toren. In het geval hij ongewenst bezoek zag verschijnen, was er nog een ruimte waar hij zich kon verbergen. Maar ‘alleen’ was hij niet, hij converseerde voortdurend met de klassieken, uit wier boeken hij de inspiratie putte voor zijn Essays (1580).

Na hen zet de Verlichting volop de toon, als periode waarin het individu opstaat. Rousseau (1712-1778) is zonder twijfel de bekendste en belangrijkste filosoof die nagedacht heeft over de verhouding tussen individu en maatschappij. Ondanks zijn idealisering van de ‘nobele wilde’ die onder invloed van de maatschappij zijn nobelheid verliest, pleit hij niet voor een terugkeer naar de natuur. Zijn remedie is een zelfonderzoek, met als paradoxaal resultaat de ontdekking dat er geen bestendig ‘zelf’ bestaat, enkel een ik als een ‘unieke veelvuldigheid’ vol interne paradoxen. Het beste wat we als individu kunnen bereiken, is het in elkaar overlopen van een binnen en een buiten, een versmelting met de natuur als diepere waarheid. Daartegenover staat het opgaan in de hogere waarheid van de ‘volonté générale’, waarlangs de eenling eveneens kan ontsnappen aan zijn innerlijke tegenstrijdigheden. De grond daarvoor legt Rousseau bij een verplichte onderwerping van alle burgers aan een ‘civiele religie’ die het openbare welbevinden boven alles plaatst, zoals beschreven in Le contrat social (1762). Deze ideeën waren zowel een inspiratiebron voor de natiestaten als voor Mao en diens Culturele Revolutie.

Diderot (1713-1784), eerst vriend en later vijand van Rousseau, redeneert niet in diens uitersten: of samenvallen met de natuur en dus met zichzelf, als diepere waarheid, of opgaan in de maatschappelijke algemene wil, als hogere bestemming. Als genuanceerd denker hanteert hij meerdere perspectieven, in de overtuiging dat de wereld gekenmerkt wordt door een grotere complexiteit dan de tegenstellingen waartussen Rousseau laveert. Net daarom neemt hij afstand van de dogmatische kerk en de absolute vorst, en later ook van Rousseau zelf. Geen wonder dat de Encylopédie (1751-1772) zijn levenswerk wordt, het samenbrengen van zo veel mogelijk kennis over zo veel mogelijk onderwerpen, telkens geschreven door experten.

Denken om te ontsnappen aan het voorgedachte

We springen vooruit naar de negentiende eeuw, met filosofen en maatschappijcritici zoals Søren Kierkegaard (1813-1855), Marx Stirner (1806-1856) en Henry David Thoreau (1817-1862). Stirner, een Duitse filosoof met als bekendste werk De enkeling en zijn eigendom (1844), is ondertussen zogoed als vergeten. Bij verschijning werd het boek verguisd door zijn tijdsgenoten, met Marx op kop. Religie én filosofie zijn voor Stirner niets anders dan hersenschimmen, net zoals de vooruitgangsideologieën – vandaar de kritiek van Marx. De eenling die ‘ontwaakt’, komt tot de ontdekking dat hij innerlijk gedreven wordt door maatschappelijke normen en waarden die het bestendigen van de maatschappij als doel hebben, met als gevolg dat de eenling zijn eigen existentie misloopt. Daarover nadenken kan de mens bevrijden van gedachten die slechts ogenschijnlijk de zijne waren. Ideologiekritiek volstaat niet, zelfkritiek is meer dan noodzakelijk om vrij te kunnen denken. Het belangrijkste eigendom van de enkeling is zijn zelfstandigheid, maar die komt er niet vanzelf. Uit de beschrijving blijkt dat Safranski het wel heeft voor Stirner, maar dat belet hem niet zijn vinger op de zere plek te leggen met een van de rake opmerkingen die je her en der in dit boek vindt:

Stirner gedraagt zich namelijk als een omgekeerde Don Quichot, hij vecht niet zoals Quichot tegen windmolens alsof ze een dreigende werkelijkheid zijn, maar hij vecht tegen de dreigende werkelijkheid alsof het slechts windmolens zijn, spoken dus, die je makkelijk kunt verjagen.

Een cliché dat ik al lang hanteer, is dat Europeanen nadenken terwijl Amerikanen ideeën in de praktijk brengen. Henry David Thoreau (1817-1862) is nog steeds bekend als de man die zich een tijdlang terugtrok in de natuur, in Walden Pond in Massachusetts, om te ontsnappen aan de ‘meningenmist’.… Lees verder

Frans de Waal

Frans de Waal

Anders. Gender door de ogen van een primatoloog.

De titel prikkelt, de voorbije jaren is LGBTQ+ een ideologisch en politiek mijnenveld geworden, met rabiate voor- en tegenstanders. Wie er in het openbaar over spreekt, zelfs met wetenschappelijk onderbouwde argumenten, mag zich verwachten aan applaus van de ene groep en boegeroep van de andere. In plaats van op zoek te gaan naar wat we weten en wat niet, verdedigt elk het eigen grote gelijk, waarbij hooggeschoolde mensen met modder gooien en puberale argumentaties gebruiken. Ondertussen is het debat zo verhit dat de oorspronkelijke inzet vaak niet eens meer duidelijk is. Gaat het nu over de vraag of niet-heteroseksuele genderidentiteiten ook biologisch bepaald zijn en dus ‘normaal’? Of over het omgekeerde, over de invloed van opvoeding en cultuur op onze seksuele identiteit en gedrag?
Wie daarop antwoorden verwacht, zal deze niet vinden in het nieuwste boek van Frans de Waal. Slechts één van de dertien hoofdstukken handelt expliciet over homoseksualiteit bij dieren. Het ‘anders’ in de titel verwijst in hoofdzaak naar verschillen tussen mannen en vrouwen. Elf van de dertien hoofdstukken zijn toegespitst op specifiek gedrag en de verschillende wijze waarop het voorkomt bij de twee geslachten (zoals spelen, verleiding, geweld, verzoening, verzorgen). En ja, het is ook een spiegel voor de mensaap die wij zelf zijn.

Wie de auteur kent, weet wat het boek brengt: een aaneenschakeling van wetenschappelijke bevindingen, doorspekt met zowel hilarische als aangrijpende voorbeelden. Het leest als een trein en is een aanrader voor wie van dieren houdt. Natuurlijk lezen we het ook en waarschijnlijk zelfs vooral om zicht te krijgen op onszelf, vaak met de bedoeling ons eigen gedrag te vergoelijken: ‘Zie je wel, als ik dit doe, heeft dat alles te maken met onze evolutionaire onderbouw’. Begrijp: ik was mijn handen in onschuld, het zit in de genen. Paradoxaal genoeg zijn we eveneens overtuigd van onze ‘vrije wil’, en al helemaal als we het hebben over onze succesvolle prestaties.

Wetenschappelijk beschouwd liggen de zaken een flink stuk complexer. Ja, bepaalde gedragskenmerken hebben een overduidelijke evolutionaire basis. Nee, ze komen niet bij iedereen voor. Ten eerste omdat iets wat waar is op groepsniveau (mannen zijn veel agressiever dan vrouwen), niet hoeft op te gaan voor een bepaald individu (sommige mannen zijn nauwelijks agressief en ik ken minstens één vrouw bij wie je beter uit de buurt blijft). Ten tweede, het gaat over ‘disposities’, kenmerken die in de kiem aanwezig zijn, maar slechts tot ontwikkeling komen op grond van interacties met de omgeving. Dat we evolutionair geprogrammeerd zijn voor bepaald gedrag, doet ons het belang van de context uit het oog verliezen. Bovendien geeft de vaststelling dat de verschijningsvorm van disposities sterk afhangt van de omgeving ons de mogelijkheid om in te zetten op contexten die vervelend gedrag afremmen en het gewenste bevorderen.

Eens we deze nuanceringen begrijpen, kunnen we oog hebben voor de verschillen tussen mannen en vrouwen. Bij primaten, welteverstaan, en dat op grond van gedragsobservatie. Psychologen gebruiken helaas nog altijd te vaak zelfbeoordelingsvragenlijsten om zicht te krijgen op het menselijk gedrag, met als resultaat dat ze vooral zicht krijgen op sociale wenselijkheid, dat wil zeggen op hoe hun proefpersonen gezien willen worden. Gedragsonderzoek bij mensapen is vele malen betrouwbaarder.

Spelen
In de zestiger jaren ontstond het idee dat man of vrouw zijn grotendeels of zelfs exclusief het gevolg was van aangeleerde rolpatronen. Zo zouden jongetjes net jongetjes worden omdat ze autootjes, technische dingen en natuurlijk wapens als speelgoed kregen, terwijl meisjes het met poppen en keukentjes moesten stellen. Geef kinderen ander speelgoed en ze ontwikkelen een andere genderidentiteit, zo luidde de conclusie.

Ondertussen weten we dat dit een illusie is – de voorkeur voor de aard van het spel en zelfs voor speelgoed ligt overduidelijk evolutionair ingebakken. Dat geldt niet alleen voor mensenkinderen, ook de kleintjes van primaten vertonen spontaan seksegebonden voorkeuren. Jongens kiezen autootjes en spelen veel ruwer (‘rough and tumble play’), meisjes geven de voorkeur aan poppen, doen het rustiger en houden van fantasiespelletjes. Deze kenmerken zijn universeel, en verklaren waarom mannelijke en vrouwelijke kinderen liefst met hun seksegenoten spelen. Terzijde: biologisch beschouwd is spelen vooral léren, het ontwikkelen en inoefenen van vaardigheden, vaak door het imiteren van oudere dieren naar wie de jonkies opkijken (‘na-apen’). Disposities liggen evolutionair vast, niet de eigenlijke vaardigheden want die vragen oefening.

Agressie
‘Als er één aspect van het sociale leven is dat door gender wordt beïnvloed, dan is het wel lichamelijk geweld’, schrijft de Waal. Mannen zijn agressiever, vooral fysiek. Vrouwen zijn minder agressief en gebruiken andere methodes (zoals uitsluiting) om hun agressie te uiten. De aanleiding voor geweld verschilt tussen de twee geslachten. Bij vrouwen is dé aanleiding elke bedreiging van haar kroost. Bij mannen heeft agressie te maken met rivaliteit en hiërarchie, met het oog op seks.

Bij chimpansees kunnen mannen wreedaardig agressief zijn tegenover soortgenoten, zelfs als het leden van de ‘ingroup’ betreft; ze kunnen coalities vormen met het oog op het uitvoeren van een moord – de omschrijving is niet verkeerd gekozen. Chimpansees kennen ook oorlog, waarbij één groep in staat is een andere volledig uit te roeien. Oorlog is een mannenaangelegenheid, mannen tegen mannen. Agressie tegenover vrouwen komt voor, maar is zeldzaam en er zijn grote verschillen op dit vlak tussen de groepen. Verkrachting bestaat niet, behalve bij oerang-oetans (en eenden!) en helaas, bij Homo sapiens, die het zelfs als oorlogswapen gebruikt.

Een bijzondere schokkende vorm van agressie is kindermoord. Wanneer een mannetje een hogere positie in de hiërarchie verwerft (op grond van geweld) en vrouwen ‘overneemt’, doodt hij vaak het nageslacht van de vorige man. In de bonobosamenleving is infanticide onbestaande, en dat is niet de enige uitzondering. Dit is de enige mensaap waar de vrouwen als groep hiërarchisch hoger staan dan de mannen. Ook het doden van soortgenoten komen bij hen niet voor. Wat wèl een constante is, zijn seksuele interacties tussen iedereen in elk denkbaar standje, met als resultaat een vredevolle samenleving. Dat vrouwen de leiding hebben, betekent niet dat agressie helemaal ontbreekt. Indien nodig kan een bonobovrouw gewelddadig uit de hoek komen, ook tegen een man die de sociale rangorde niet respecteert – het kan hem een vinger of zelfs een testikel kosten.… Lees verder

Dominique Willaert

Dominique Willaert

Dansen op een ziedende vulkaan. Een onderzoek naar het onbehagen en de woede in onze cultuur.

Elke maatschappijcriticus krijgt vandaag de dag de vraag voorgeschoteld of ons tijdperk vergelijkbaar is met de jaren dertig van de vorige eeuw. Ook toen was er een economische crisis, ook toen heerste er een polarisatie en ook toen haalde racistisch rechts de overhand. In 1930 publiceerde Sigmund Freud een ondertussen klassiek essay, Das Unbehagen in der Kultur (cultuur staat voor maatschappij). Tegenwoordig duikt de term ‘onbehagen’ overal op, samen met verwijzingen naar het boek. Wat men er meestal niet bij vertelt is dat in Freuds optiek het onbehagen in eerste instantie te maken heeft met onze innerlijke verdeeldheid (tussen lichaam en bewustzijn, tussen drift en tederheid, tussen agressie en liefde), waarvan de uiting voor een flink stuk bepaald wordt door de maatschappij.

Sommige culturen bevorderen agressie en haat, andere halen het beste in ons naar boven, maar geen enkele maatschappij kan de verdeeldheid opheffen. In het licht van wat er nauwelijks tien jaar na de publicatie van het essay volgde, was Freuds conclusie ronduit profetisch: ‘Beslissend voor het lot van het mensdom lijkt mij de vraag of en in welke mate haar culturele ontwikkeling erin zal slagen de verstoring van het samenleven door menselijke agressie en zelfvernietigingsdrift de baas te worden.’

Dat onbehagen en woede tegenwoordig hoogtij vieren, hoeft geen betoog, terwijl onze wereld behoorlijk anders is dan die van 1930. In Dansen op een ziedende vulkaan geeft theatermaker en activist Dominique Willaert (1968) zijn analyse en verklaring, met als doel uit te monden bij de volgens hem noodzakelijke veranderingen. In zijn inleiding legt hij uit waarom hij zich op de psychoanalytische mensvisie baseert: het staat hem toe al te eenzijdige verklaringen te vermijden; de verantwoordelijkheid voor het onbehagen ligt zowel bij het individu als bij de maatschappij. Aan de maatschappelijke kant legt hij de grond van de malaise bij economische machten en de door hen veroorzaakte ongelijkheid. Dit besef dringt nauwelijks door, want op aanstoken van machthebbers in en buiten politieke partijen wordt de oorzaak van alle ellende aan de ‘vreemdelingen’ en ‘de linkse elite’ toegeschreven. Langs de kant van het individu herkent hij klassieke freudiaanse verdedigingsmechanismen: ontkenning (kop in het zand) en vooral projectie (de ander is schuldig, niet ik). Heel vaak gaan deze mechanismen gepaard met een knieval voor een ‘sterke leider’ die recht en orde belooft te herstellen.

Dergelijke verdedigingsmechanismen keren zich na verloop van tijd tegen de persoon zelf – ook dat wist Freud al. De onmiddellijke winst is het opheffen van de innerlijke twijfel en van de noodzaak keuzes te maken die pijn doen. Ondertussen stapelt het verlies zich op – de klimaatverandering en de sociale ongelijkheid blijven toenemen. De titel van het boek is goed gekozen, want de vulkaan waarop we dansen, bereikt steeds sneller het punt waarop de uitbarsting zal volgen. Na de inleiding brengt Willaert in vijf hoofdstukken een beargumenteerde analyse van de huidige malaise. In het slot geeft hij zijn visie op de toekomst.

Collectieve woede, reactionair of emancipatorisch?
Het eerste hoofdstuk legt de relatie tussen onbehagen en woede. Collectieve woede kan emancipatorisch werken of reactionair. Tegenwoordig overheerst de reactionaire versie die zich in naam van de vrijheid tegen democratische waarden keert. De verklaring vindt Willaert in de manipulatie van het ressentiment, het zich tekortgedaan voelen in combinatie met machteloosheid. Beide gevoelservaringen zijn sterk aanwezig bij de verliezers van de globalisering, van werknemers over (schijn)zelfstandigen tot moegetergde ambtenaren. Hun terechte woede werd de voorbije decennia gerecupereerd door racistisch rechts, die hun ‘de vijand’ aanwijst: de vreemdelingen, de virologen, de groenen. De democratische en linkse partijen hebben deze boot niet alleen gemist (ze lieten deze groep in de steek, lees Didier Eribon, zie hier), ondertussen gaan ze zelfs mee in de beschuldigingen van rechts.

Ontwrichtende economie en medeplichtige politici
In het volgende hoofdstuk zet Willaert de ontwrichtende werking van de wereldeconomie uiteen én de medeplichtigheid van machtspolitici. ‘Flexibiliteit’ is een toverwoord waarmee lagere lonen, werkonzekerheid, onduidelijke en vooral langere werktijden vergoelijkt werden (ter illustratie: vergelijk eens de werkvoorwaarden van nieuw aangeworven arbeidskrachten in de supermarkten met deze van hun oudere collega’s). Rechtse partijen beloven hun kiezers verandering, terwijl ze in realiteit hard bijdragen aan deze negatieve evolutie, door de uitverkoop van publieke diensten, door het tegenhouden van een rechtvaardige fiscaliteit, door het aanpakken van langdurig zieken. Willaert toont met feitelijke voorbeelden hoe hun beslissingen, zowel op nationaal als op Europees niveau, regelrecht ingaan tegen het belang van hun kiezers. Op welke manier ze daarmee wegkomen komt aan bod in hoofdstuk vier, over de informatieverspreiding.

Vermarkting van het nieuws
Hoe komt het dat een grote groep kiezers hun stem geeft aan partijen die hen benadelen? Willaert vindt een verklaring in de evolutie van de informatieverstrekking. Oorspronkelijk waren kranten de spreekbuizen van verschillende ideologische groepen – hun berichtgeving was gekleurd, de lezer wist dat en net daardoor kwam er debat. Mediamagnaten hebben de voorbije veertig jaar grote kranten opgekocht, met het oog op de reclame-inkomsten. Als resultaat schoof de berichtgeving op naar de sensationele kant, met een ondertoon die, op een paar uitzonderingen na, steeds rechtser werd. Ondertussen hebben papieren kranten afgedaan (net zoals het door een publieke omroep verzorgde journaal), de laatste vijftien jaar zet het internet de toon. Door de typische werking van de zoekmachines, de ‘algoritmes’, leidt het zoeken van informatie naar een bevestiging en zelfs een versterking van wat de zoeker al weet. Gegevens die het eigen gelijk of de eigen angsten weerleggen, krijgt de surfer nauwelijks te zien.

Doelbewuste desinformatie en hersenspoeling
Het wordt nog vele malen erger zodra je je op Facebook en aanverwanten begeeft. Extreemrechtse partijen besteden pakken geld aan het posten van desinformatie op alle sociale media. Ze doen dat bovendien op een verdoken manier, bijvoorbeeld door het verbergen van de bron, zodat de surfer niet beseft hoe donkerbruin tot zwart die wel is. Onderzoek toont hoe ondermijnend dit is voor kritische reflectie en hoe bevorderlijk voor polarisatie. Vanuit reële bekommernissen maken mensen een eigen combinatie van juiste en foute berichten over uiteenlopende onderwerpen (big pharma, seksschandalen, klimaatverandering, camerabewaking, wetenschappelijke fraude), waarna ze tot het besluit komen dat overheid, wetenschap en media hen ‘bedriegen’.… Lees verder

Ewout Kattouw

Ewout Kattouw

Wie is nou eigenlijk gek? De cliënt, de psychiatrie of de maatschappij?

De Belgische Christine Van Broeckhoven is een wereldautoriteit op vlak van onderzoek naar dementie, en naar aanleiding van haar zoveelste wetenschappelijke onderscheiding werd ze in de lente van 2012 geïnterviewd. Tijdens dat gesprek verwijst ze naar het feit dat ze zwaar depressief geweest is (De Standaard, 12 mei 2012). Op de vraag of ze antidepressiva genomen heeft, antwoordde ze: ‘Ik heb dat geweigerd. Omdat ik ook weet dat zulke pillen niet echt werken. […] Ik had een zware depressie, inclusief zelfmoordneigingen, en ik ben zeker dat ik er niet sneller bovenop zou zijn geraakt met medicatie.’ De reactie van de journalist – ‘Dat is een sterke uitspraak!’ – getuigt van zijn verrassing, en dus van het feit dat hij niet op de hoogte is van wat Van Broeckhoven, als topwetenschapster, duidelijk wel weet. Antidepressiva werken nauwelijks en veroorzaken veel neveneffecten; voor zover ze al een positief resultaat hebben, valt dat grotendeels toe te schrijven aan het placebo-effect.

Van Broeckhoven heeft gelijk. Onderzoek gebaseerd op de resultaten die de farmaceutische firma’s zelf hadden ingediend bij de Amerikaanse Food en Drug Administration toont dat het verschil inzake werkzaamheid tussen antidepressiva en een placebo statistisch minder dan tien procent is en klinisch grotendeels verwaarloosbaar. Deze vaststelling, die door tien groepen onafhankelijke beoordelaars bevestigd werd, heeft nog steeds geen aanleiding gegeven tot een radicale ommekeer in de behandeling van depressie. Integendeel, het aantal voorschriften blijft stijgen. Wat de voorbije jaren nog vele malen duidelijker werd, zijn de invaliderende neveneffecten – de pillen helpen je niet, maar je wordt er wel afhankelijk van, en eens je ermee stopt, worden de neveneffecten ondraaglijk.

Tot op de dag van vandaag zijn artsen en patiënten zich hiervan veel te weinig bewust. De farmaceutische industrie zorgt voor een doelbewuste misleiding (bekijk Dopesick). Bovendien past het gebruik van medicijnen als veronderstelde ‘quick fix’ perfect in het heersende sociaaleconomische klimaat. Vandaar het enorme belang van een tegengewicht, zoals bijvoorbeeld geboden kan worden door goed onderbouwde getuigenissen van mensen die het slachtoffer werden van hun ‘behandeling’. Het voorbije decennium zijn er verscheidene gepubliceerd. Wie is nou eigenlijk gek? van Ewout Kattouw is het meest recente, en steekt met kop en schouders uit boven al zijn voorgangers.

In vogelvlucht

Het boek is geen afrekening, geen zwart-wit aanklacht tegen de ‘slechte’ psychiatrie, terwijl alle gegevens voorhanden waren om dat te doen. Ewout Kattouw heeft een evenwichtig werk geschreven, waarin hij persoonlijke ervaringen afwisselt met wetenschappelijke onderbouwde gegevens, met als doel een bijdrage te leveren tot een betere organisatie van de psychiatrische hulpverlening. Dit boek moet verplichte lectuur worden voor artsen-in-opleiding, zoveel is duidelijk.

In vogelvlucht krijg je als lezer het volgende voorgeschoteld. Je leert de jonge Ewout kennen, zijn gezinsachtergrond en de problemen die hij had als adolescent, zoals hij en mensen uit zijn omgeving zich herinneren. Dit staat in schril contrast tot het vervolg, met name zijn tragische ervaringen – tragisch is een understatement – met de psychiatrie. Het relaas daarover is ondermeer gebaseerd op de medische verslagen en op gesprekken met toenmalige hulpverleners.Vervolgens lezen we hoe hard ontwenning wel is en hoeveel tijd dat vraagt – ontwenning van de enorme hoeveelheid medicijnen die hij voorgeschreven kreeg. Pas daarna volgt het hoofdstuk waarin hij zijn herstelperiode beschrijft, met als insteek de vraag wat er hem geholpen heeft en wat niet. Het boek eindigt met hoofdstukken die breder gaan dan het persoonlijke. Zo krijgen we de reflecties te lezen van acht wetenschappers (er zitten een aantal toppers bij), die al jarenlang een pleidooi houden voor een andere aanpak in de psychiatrie. Het boek besluit met een beschouwende conclusie die op een constructieve manier aangeeft waar het vandaag vaak fout loopt en hoe we een andere weg kunnen inslaan met de hulpverlening. Tot slot komt er nog een uitvoerig en pragmatisch addendum met aanbevelingen voor het starten, monitoren én afbouwen van psychofarmaca, samen met een verwijzing naar een door de auteur opgerichte, daarbij aansluitende stichting https://www.stichting-pill.nl.

Een ziekmakende hulpverlening

De combinatie persoonlijk verhaal en onderbouwde bespiegelingen maakt dit tot een zeer sterk boek. Nauwelijks achttien jaar oud raakt de schrijver verzeild in een problematiek die net iets zwaarder is dan wat de gemiddelde adolescent meemaakt. Samen met zijn ouders zoekt hij hulp, eerst bij de huisarts, later bij een psychiater. Binnen de kortste keren komt hij in de maalstroom van de medisch-psychiatrisch-farmacologische hulpverlening terecht. Hij krijgt een psychiatrisch label – een eerste – samen met een voorschrift voor anti-depressiva. Wat volgt is een aaneenschakeling van langdurige opnames in de psychiatrie en beperkte ambulante hulpverlening. Geen enkele hulpverlener neemt de moeite om met hem te praten en naar hem te luisteren (depressie is een verstoorde chemische balans in de hersenen, toch?). De pillen helpen niet, integendeel, en het ontbreken van een dragende psychosociale hulpverlening duwt hem steeds verder de dieperik in. Hij zal die pas twintig jaar later krijgen (en er eerst heel veel moeite mee hebben).

Het resultaat van zijn traject in de hulpverlening is vele malen zwaarder dan de problemen waarvoor hij oospronkelijk hulp zocht. Op drieëntwintig jaar tijd krijgt hij 21 (!) verschillende psychiatrisch-diagnostische labels opgeplakt, die nauwelijks aansluiten bij zijn problemen maar telkens bij de nieuwste hype in de psychiatrische diagnostiek (ADHD is er eentje van). Een van de laatste diagnoses in de rij is zonder twijfel de meest correcte: PTSS, posttraumatische stressstoornis, met als trauma ondermeer de gedwongen verblijven in een isolatiecel.

Gedurende die drieëntwintig jaar krijgt hij 41 (!) verschillende psychofarmaca voorgeschreven, waaronder 13 verschillende antidepressiva. Hij wordt hoe langer hoe zieker, waarbij in terugblik zijn lichamelijke én mentale toestand te wijten is aan de ziekmakende bijwerkingen van de medicijnencoctail. Op geen enkel ogenblik leggen de medische hulpverleners een verband tussen de verslechtering van hun patiënt en de psychofarmaca die ze hem voorschrijven, terwijl dat o zo duidelijk is. Ook zijn familie blijft het volste vertrouwen hebben in de aanpak van de artsen, terwijl zijn toestand van kwaad naar erger gaat. Het is zonder meer een wonder dat hij dit overleefd heeft en er zich heeft uit kunnen losrukken.… Lees verder

Peter Wohlleben

Peter Wohlleben

De lange adem van bomen. Hoe bomen leren om te gaan met klimaatverandering en hoe dat ons kan redden.

Peter Wohlleben is een Duitse bosbouwdeskundige die wereldwijd bekend werd met zijn eerste boek, Het verborgen leven van bomen. Hij hoort thuis in het rijtje van Suzanne Simard en Merlin Sheldrake , want net zoals zij biedt hij een volledig andere blik op het leven boven en onder de bosbodem. Kort samengevat: een bos is een gemeenschap waarin afzonderlijke elementen helemaal niet afzonderlijk zijn, het is een levend geheel gebaseerd op uitwisselingen van energie, voedingsstoffen, water én informatie. Deze blik illustreert het nieuwe paradigma in de wetenschap: systemisch (dat wil zeggen: niet langer gericht op afzonderlijke dingen) en dynamisch (niet langer gericht op tastbare materie). De platoonse idee over de overanderlijkheid van vormen heeft afgedaan, we keren terug naar het presocratische ‘alles vloeit, niets blijft’ van Heracleithos.

Typerend voor Wohlleben is dat hij uitdrukkelijk op de barricades gaat staan. Hij beschrijft hoe onze manier om bossen te exploiteren bijdraagt tot onze ondergang. De vervanging van echte en dus gemengde bossen – gemengd op vlak van soorten en leeftijd – door monoculturen van productiehout van dezelfde leeftijd is rampzalig. Dat had Simard ook al beschreven, met wetenschappelijk harder bewijs, maar Wohlleben slaagt er beter in de dramatische gevolgen duidelijk te maken.

Dat de klimaatverandering effecten heeft op bomen en bossen, is overduidelijk. Het omgekeerde – dat bomen en bossen letterlijk levensbelangrijke hulp kunnen bieden om de klimaatverandering te keren – beseffen we nog te weinig. Meteen zijn dit de twee onderwerpen van het boek, met op de achtergrond een derde, de menselijke domheid.

Zieke bossen
Ik herinner me levendig hoe mijn buurman, een tachtigjarige boer van de oude stempel, vijfentwintig jaar geleden al zei dat de bomen niet meer groeiden en dat er iets niet klopte. De combinatie droogte en temperatuurstijging maakt hen steeds zwakker. Hun energiefabriekjes – de bladeren – vallen vroeger stil (de fotosynthese stopt omdat ze hun blad vervroegd moeten laten vallen), waardoor ze hun noodzakelijke jaarlijkse reserves niet voldoende kunnen opbouwen. Nieuwe parasieten, geïmporteerd door menselijk verkeer, beschouwen aangeplante ‘cultuur’bossen als een gratis fastfoodtent waar ze zich ongebreideld kunnen voortplanten.

Dergelijke bossen, hoe mooi ze ook ogen, zijn geen echte bossen – Wohlleben vergelijkt ze met maïsvelden waar zorgvuldig geselecteerde rassen opgefokt worden terwijl al de rest (onderbegroeiing en andere bomen) moet verdwijnen. Net zoals in de industriële landbouw zijn er steeds meer chemische middelen nodig om de opbrengst te behouden. Om de vijfentwintig jaar volgt een radicale oogst (nadien rest enkel blote grond), met steeds zwaardere machines die de bodem nog meer beschadigen.

Het is een treurig verhaal, vooral omdat de houtvesterij dezelfde fouten blijft herhalen en zelfs nog uitbreidt, dankzij ‘groene’ (!) sponsoring. Wetenschappelijk onderzoek zoals dat van Suzanne Simard wordt genegeerd, ook door een bepaald slag wetenschappers die – o toeval – onderzoek uitvoeren op grond van forse onderzoeksgelden uit de houtvesterijwereld. Echt onafhankelijk onderzoek bestaat nog nauwelijks, en laat onafhankelijkheid nu net een van de twee voorwaarden zijn voor de betrouwbaarheid van de resultaten (de tweede voorwaarde is repliceerbaarheid, d.w.z. dat andere onderzoekers tot dezelfde bevindingen komen).

Gezondmakende bossen
Bomen en bossen zijn miljoenen jaren oud – evolutionair beschouwd hebben zij enorme leerprocessen doorgemaakt waardoor zij over aanpassingsmogelijkheden beschikken waar wij tot voor kort geen enkel besef van hadden. Kort samengevat: bossen zijn ‘intelligent’, ze weten hoe ze problemen kunnen overleven, ze hebben het allemaal al eens meegemaakt. Ze weten wat ze moeten doen in geval van droogte of wateroverlast, in geval van extreme koude of hitte, ze kunnen vrij goed omgaan met parasieten met wie ze al eeuwenlang dezelfde omgeving delen. Bovendien blijken ze in staat deze kennis door te geven aan hun nakomelingen, wat op zich al een reden is om zoveel mogelijk oude bomen te behouden. Dit is geen esoterisch gelul, het zijn vaststellingen op grond van geavanceerde onderzoekstechnieken. De onderzoeksresultaten van het voorbije decennium lichten nog maar het tipje van de sluier op, ik ben benieuwd wat er de komende jaren uit de bus zal komen.

Wat reeds langer bekend was, wordt nu op nog veel grotere schaal bevestigd. Bossen zijn airco’s én waterpompen, zuurstofleveranciers én CO2-stofzuigers – hoe ouder het bos, des te meer dit het geval is. Uit klimaatarcheologisch onderzoek blijkt dat bossen gedurende millennia ons klimaat gemààkt hebben, zowel op vlak van water als van zuurstof – dé twee voorwaarden voor leven zoals wij het kennen. Geen wonder dat we de grootste biodiversiteit kunnen vinden in een echt bos; de verdwijning ervan, is simpelweg een verdwijning van leven.

Don’t look up!
Dergelijke wetenschappelijke bevindingen op basis van nieuwe, digitaal gestuurde onderzoeksmogelijkheden zijn zeer overtuigend. Het verrassende is dat ze vaak aansluiten bij oeroude kennis van zogenaamde natuurvolkeren. Dit is het thema van Braiding Sweetgrass. Indigenous Wisdom, Scientific Knowledge and the Teachings of Plants, een boek geschreven door Robin Wall Kimmerer, een onderzoekster die tot de ‘native Americans’ behoort.
Eveneens verrassend is de weigering van velen om empirisch onderbouwde en herhaaldelijk bevestigde gegevens ernstig te nemen. Een dergelijke weigering is hét kenmerk van dit tijdperk: de klimaatverandering wordt ontkend, de noodzaak om de landbouw te hervormen wordt genegeerd, verkiezingsuitslagen worden ontkend, een pandemie wordt ontkend (ondertussen wordt er wel oeverloos geëmmerd over de gevaren van vaccins), en dat alles in naam van ‘vrijheid’, van ‘kritische zin’, zelfs van ‘wetenschap’.

Ik heb onwetendheid altijd beschouwd als het gecombineerd gevolg van onderdrukking, sociale klasse en het gebrek aan opleidingsmogelijkheden. Dat is inderdaad vaak genoeg het geval. Helaas heb ik het voorbije jaar met stijgende verbijstering moeten vaststellen dat ook hoogopgeleide mensen die opgegroeid zijn in het vrije westen dergelijke onzin uitkramen en blijven weigeren kennis te nemen van argumenten die hun ideeën weerleggen. Op die manier dragen ze bij tot de ondergang die ze vrezen en sleuren ze de rest van ons ook mee.

Specifiek in dit boek voert Wohlleben een aantal wetenschappers op die bij hoog en bij laag de nieuwe onderzoeksresultaten ontkennen en blijven zweren bij de oude aanpak.… Lees verder

Jan Bleyen
Janne Janssens & Michèle Stappaerts

Jan Bleyen

Ooit zal ik iemand zijn. Vriend zonder papieren.

Janne Janssens & Michèle Stappaerts

Het begin van mijn leven was toen ik nog niet bestond. Het boek van Fatima en Helen.

Korte tijd nadat ik Peter Venmans’ Gastvrijheid uit had, kreeg ik twee op elkaar lijkende boeken op mijn leesplank die naadloos aansluiten bij het thema. Deze zonnige Paasdag is een goed moment om er aandacht aan te besteden. Pasen, waar staat dat ook alweer voor? Niet eens zo lang geleden kende iedereen de Zeven werken van barmhartigheid uit het hoofd, met op nummer vier ‘De vreemdelingen herbergen’. Beide boeken vertellen het verhaal van nieuwkomers, opgetekend door mensen die het hart op de juiste plaats dragen (en daarvoor hoef je geen doordesemd katholiek te zijn).

Jan Bleyen is een doctor in de geschiedenis die zich na het behalen van zijn doctoraat herschoolde tot onderwijzer en onder meer taallessen geeft aan immigranten. In die context leerde hij Manso kennen, een puber die Sierra Leone ontvlucht is. Bleyen tekende zijn verhaal op, recht voor de raap, zonder de dingen en de jongen mooier voor te stellen dan ze, dan hij is. Als lezer leer je niet alleen een puber kennen uit een andere cultuur, maar onrechtstreeks ook jezelf. Ondertussen is Manso een jongeman die al tien jaar in België woont en nog altijd niet over de nodige ‘papieren’ beschikt. Wat de gevolgen daarvan zijn, dat kunnen u en ik ons niet voorstellen. Wij nemen het vliegtuig naar overal, we foeteren op de vervelende controles in luchthavens en vervolgens gedragen we ons alsof we thuis zijn. Voor een meerderheid van de wereldbevolking geldt dat niet, en dat is nog zacht uitgedrukt.

Janne Janssens en Michèle Stappaerts leerden twee niet-Vlaamse leeftijdsgenotes kennen, met als gevolg dat ze op een andere manier naar de wereld leerden kijken. De impact was zo groot dat ze het besluit namen hun verhalen uit te schrijven, met als resultaat dit boek. Het zou een avonturenroman kunnen zijn, met een zestienjarige heldin (Fatima) die Afghanistan ontvlucht, net zoals de even oude Helen die uit Eritrea ontsnapte. Twee oorlogsgebieden, twee regio’s waar vrouwen traditioneel onderdrukt worden – je ziet zo de Hollywoodblockbuster voor je (manhaftige Special Forces, helicopters, the whole works). Helaas is de keiharde realiteit van een andere orde. Je wil niet weten wat deze kinderen meegemaakt hebben voor, tijdens en zelfs na hun vlucht – en ja, af en toe ontmoeten ze ook mensen die deugen en die hen helpen.

Beide boeken zijn pijnlijk mooi om te lezen. Mooi, omdat de optekenaars een vergelijkbare poëtische stijl hanteren. Pijnlijk, omdat je beseft dat deze drie kinderen het gehaald hebben terwijl veel van hun lotgenoten minder geluk hadden en op zee verdronken zijn, onderweg vermoord of slaafgemaakt. Deze mensen wegzetten als ‘gelukszoekers’ en ‘profiteurs’ is een aanfluiting van alle menselijke waarden. Niemand laat zomaar familie en geboorteland achter zich; de beweegredenen om te vertrekken kunnen zeer verschillend zijn, maar komen in nagenoeg alle gevallen neer op een combinatie van oorlog en armoede. De mensen die erin slagen te ontvluchten, zijn niet zo onmiddellijk doetjes, wel overlevers die op jonge leeftijd meer meegemaakt hebben dan wij ons kunnen voorstellen. We leven in een paradijs waar we voortdurend over klagen, met dien verstande dat we het toch niet willen delen met anderen. Trumps muur in Mexico is klein bier in vergelijking met wat er aan de buitenkant van de Europese grenzen gebeurt, in onze naam en met onze stilzwijgende goedkeuring.

Even een spoiler, gebaseerd op elementaire historische kennis: geen enkele muur houdt stand, het is alleen een kwestie van tijd.

 

Jan Bleyen, met tekeningen van Charlotte Peys (2022)
Ooit zal ik iemand zijn. Vriend zonder papieren.
Antwerpen: Manteau, 188 pagina’s.
ISBN 978 90 223 3805 6

 

Janne Janssens & Michèle Stappaerts (2022)
Het begin van mijn leven was toen ik nog niet bestond. Het boek van Fatima en Helen.
Berchem: EPO, 292 pagina’s.
ISBN 978 94 6267 335 9

Peter Venmans

Peter Venmans

Gastvrijheid. Filosofisch essay.

Peter Venmans behoort tot het uitstervend ras van de romanisten – hij kreeg nog zijn opleiding in de periode voor de op angelsaksische leest geschoeide mismeestering van onze universiteiten. Zijn kennis als hispanist is een verfrissende uitbreiding op de tunnelvisie die tegenwoordig endemisch is in de academische wereld. Dat hij letterkunde combineerde met filosofie, maakt hem als auteur nog interessanter. Zijn laatste boeken (2016: Amor Mundi. Hoe komen we tot een betekenisvolle relatie met de ander?; 2019: Discretie. Essay over een vergeten deugd) tonen hoe hij gestaag zijn eigen weg baant, met onderwerpen die niet onmiddellijk ‘hot’ maar altijd relevant zijn, en vaak meer eigentijds dan de lezer wel vermoedt.

Gastvrijheid. Filosofisch essay is zijn laatste werk, waarvan hij tijdens het schrijven onmogelijk kon vermoeden hoe actueel het thema zou worden. Allemaal zijn we geschokt door wat er in Oekraïne gebeurt, en velen onder ons hebben zich ondertussen opgegeven om vluchtelingen in huis te nemen. Gastvrijheid zit in onze genen, samen met gastvijandigheid (niet alle mensen deugen). ‘Het gaat er niet om dat we deugen, maar dat we weten waarover we spreken’, en gastvrijheid is ‘een ambivalent begrip dat om nuance vraagt’ (p.13).

Betekenis wordt bepaald door context en geschiedenis, dat weet deze auteur maar al te goed. In de oneven hoofdstukken schetst hij een historische lijn vertrekkend bij de Odyssee en het oud-Griekse xenia en eindigend met de gastvrijheid tegen betaling, hospitality – in het Engels natuurlijk, ooit de taal van Shakespeare, tegenwoordig die van het kapitaal. In de hoofdstukken met een even nummer gaat hij achtereenvolgens te rade bij de etymologie (altijd een goed idee), vervolgens bij de ethiek en ten slotte bij de politieke filosofie. Het is een bijzonder geslaagde afwisseling.


In de historische hoofdstukken leer je als lezer de verschillen kennen tussen de homerische en de evangelische gastvrijheid, tussen verschillende zwervers (Odysseus versus Don Quichot), tussen toeristen en gasten; zelfs de verschillen tussen Vlaamse en Nederlandse B&B’s komen aan bod. De etymologie toont dan weer de complexiteit van het begrip. Met het latijnse hostis – gast en/of vijand – ontdekken we het immer ambivalente in onze houding tot de ander, wat ook terugkeert in het Duitse Das Unheimliche – het intieme vreemde, de intieme vreemden. O toeval, de stichting voor de ‘Maand van de filosofie’ koos ‘Intieme vreemden’ als jaarthema voor 2022. In het hoofdstuk over ethiek was ik vooral gefascineerd door de lezing die Venmans geeft aan Spinoza’s conatus begrip, ‘het streven om zichzelf in stand te houden’, als een activiteit van ‘het totaliserende ik’. Ik herken daar een oeraandrift in (het willen opgaan in en/of het willen overnemen van de ander) die altijd gepaard gaat met haar tegenovergestelde versie (het willen afstand nemen van, het willen autonoom staan); dat zal wel een gevolg zijn van mijn psychoanalytische bril.

Het slothoofdstuk, Politieke gastvrijheid, is brandend actueel, wat ons doet vergeten dat het al decennialang op onze agenda zou moeten staan, als ‘de existentiële crisis van Europa zelf’ (p.174). Venmans wijst op het onderscheid tussen individuele gastvrijheid en rechten van de mens, tussen moreel oordelen (wat doe je als individu?) en politiek oordelen (hoe kan een samenleving het best georganiseerd worden?), wat een flink deel van de complexiteit verklaart.

Zijn bronnen zijn niet van de minste, hij gaat onder meer te rade bij Immanel Kant en Hannah Arendt. Arendt staat het dichtst bij de uitdagingen van onze wereld: kunnen wij onze spontane neiging om vanuit ‘onszelf’ te denken laten varen en een poging ondernemen om te denken vanuit de wereld – politiek denken dus, waarbij de morele categoriën van goed en kwaad veel minder duidelijk zijn. Kant legt dan weer de nadruk op de rede en de universele wetten, wat in zijn tijd nog kon, maar m.i. vandaag de dag een gevaarlijke illusie is.

Een van de slotparagrafen, getiteld De gast als paria zet de kroon op het werk en stemt tot nadenken en denken. Als lezer kijk je met dit boek in een spiegel die niet altijd het beeld weergeeft dat je verwacht.

 

Peter Venmans (2022)
Gastvrijheid. Filosofisch essay.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact.
ISBN 978 90 214 3672 2
Lees verder

Geert Buelens

Geert Buelens

Wat we toen al wisten. De vergeten groene geschiedenis van 1972.

Geert Buelens is een Vlaamse intellectueel met een vaste stek in Nederland. Als hoogleraar Nederlandse letterkunde in Utrecht heeft hij naam en faam als cultuurhistoricus, ondermeer met zijn boek De jaren zestig. Cultuurhistoricus betekent ook maatschappijcriticus, zoals duidelijk blijkt uit zijn nieuwste werk. De titel vat de hoofdlijn samen: ongeveer alles wat we tegenwoordig weten over de klimaatchaos en de noodzakelijke maatregelen om het tij te keren, wisten we een halve eeuw geleden ook al, maar we zijn vergeten dat we het wisten.

Tijdens het lezen moest ik vaak denken aan Géraldine Schwarz, die in De geheugenlozen. De herinnering als wapen tegen populisme toont hoe wij in Europa nog nauwelijks beseffen op welke manier het fascisme de vorige eeuw voet aan de grond gekregen heeft (zie hier) en hoe dit zich tegenwoordig dreigt te herhalen. Net zoals Schwarz legt Buelens haarfijn uit wat er tijdens en na de jaren zeventig gebeurd is, waarom de toenmalige bewustwording verdween en welke conclusies we daaruit kunnen en moeten trekken. De voorbije week werd het tweede deel gepubliceerd van het IPCC-rapport, het klimaatpanel van de VN, met de zoveelste wetenschappelijke onderbouwing van wat al een halve eeuw bekend is. In mijn krant van 1 maart werd de berichtgeving daarover weggemoffeld naar bladzijde 19 (!) terwijl het frontpaginanieuws zou moeten zijn. En ja, ik besef hoe belangrijk de oorlog in Oekraïne is, maar met verkeerde prioriteiten zal het ons in een zeer nabije toekomst vele malen heter of natter onder de voeten worden.

Sedert Freud weten we dat vergeten nooit neutraal is, maar deel uitmaakt van onze manier van emotioneel functioneren. Vergeten is een zusje van ontkenning (‘Wir haben das nicht gewusst’), gebeurt op grond van angst en kan collectief plaatsgrijpen. In het geval van de klimaatontkenning werd het vergeten zorgvuldig georchestreerd door de gecombineerde acties van bepaalde politieke groepen en de industrie, met letterlijk dodelijke gevolgen tot vandaag de dag. Buelens legt dit bloot en toont hoe grote energiebedrijven al heel vroeg weet hadden van de problemen die zijzelf veroorzaakten, op welke schaal ze leugens en bedrog verspreid hebben en hoe ze dat nog steeds doen.

Eerst nog dit: in weerwil van het onderwerp leest het boek bijzonder aangenaam, zeker voor lezers die de jaren zeventig min of meer bewust meegemaakt hebben. Buelens komt zeer beslagen op het ijs, beschikt over een uitstekende pen en als cultuurhistoricus schildert hij herkenbare beelden, van de toenmalige televisieseries (De Vlaamse jeugdreeks De kat, James Herriots All creatures great and small) tot de spaarpunten die je bij benzinestations kon inruilen tegen ‘geschenken’, beelden die mij telkens een brede glimlach van herkenning bezorgden.

Grenzen aan de groei
Met wat we vandaag weten is het ongelooflijk om vast te stellen hoeveel we vijftig jaar terug al wisten. In het jaar 1972 werd Grenzen aan de groei gepubliceerd, het rapport van de club van Rome – hun metingen en bijbehorende voorspellingen zijn grotendeels correct gebleken, behalve dat ze te rooskleurig waren. De impact van het rapport was bij de publicatie veel groter dan wij vandaag beseffen, ook al omdat een aantal milieurampen in de voorafgaande jaren het publiek wakker geschud hadden. In april ‘72 pakten wereldkranten zoals Le Monde, La Stampa, Die Welt en The Times uit met een gezamenlijke milieubijlage van tien pagina’s, waardoor de milieucrisis in Europa hét centrale debat werd.

Wat we al helemaal vergeten zijn, is dat overheden het rapport aanvankelijk ernstig namen – veel toenmalige politici hadden een natuurwetenschappelijke achtergrond, wat tegenwoordig nog nauwelijks het geval is. Bovendien was de invloed van lobbygroepen stukken kleiner. Zo werd 1972 een sleuteljaar in de Amerikaanse milieubescherming en kregen in Japan een reeks bedrijven strenge straffen opgelegd voor de door hen veroorzaakte milieuverontreiniging.

De centrale vaststelling van het rapport is vandaag de olifant in de kamer: de oorzaak van onze ecologische moord en zelfmoord ligt in het economische systeem. Groei verloopt niet lineair, wel exponentieel, met als gevolg dat er om de zoveel tijd een verdubbeling gebeurt van een vorige verdubbeling. Een voorbeeld: in 2000 reden er vier keer meer vrachtwagens op onze wegen dan in 1980; in 2020 waren dat er acht keer meer, en straks zijn het er zestien keer meer, met op de achtergrond een zestien maal hogere productie en consumptie; dergelijke toenames zijn een structureel gevolg van een jaarlijkse economische groei van drie procent. De oplossing is nog steeds dezelfde als in 1972; in het kielzog van het rapport vatte het boek A blueprint for survival die oplossing samen in een nieuwe term: de kringloopsamenleving.

In de publieke aandacht voor het rapport en de daarbij aansluitende beleidsbeslissingen herkent Buelens de tweede faze van een typische evolutie. In een aanvangsperiode was de kennis over het onderwerp slechts bij een kleine groep aanwezig. Vervolgens ontstond er een collectieve bewustwording, ook al als gevolg van een paar spectaculaire milieurampen. Deze tweede faze bood een momentum voor structurele veranderingen, maar helaas werd de kans niet benut. Daarna kwam er een periode van ontmoediging, gevolgd door halfslachtige regelgevingen die de illusie schiepen dat er toch iets gedaan werd. In de wetenschappelijk meetbare werkelijkheid bleef de vervuiling alleen maar toenemen.

Hoe sla je een revolutie neer? Door ze zelf te leiden
Dat vervolg met halfslachtige regelgevingen was geen toeval. Tijdens de tweede faze had de bewustwording ook een ander effect: een economisch machtige toplaag besefte dat de oplossingen geld zouden kosten. Hun geld. Nog in hetzelfde jaar 1972 werd de Amerikaanse Business Roundtable opgericht, een economische en financiële lobbygroep die vanaf dat ogenblik doelbewust zowel de overheid als de publieke opinie begon aan te sturen. Aan dergelijke lobbygroepen hebben we minstens twee valse overtuigingen te danken. De eerste is dat we moeten kiezen voor ofwel tewerkstelling en vooruitgang, ofwel stagnatie en armoede. De tweede is dat de teloorgang van het milieu de schuld is van de individuele burger die een te grote ecologische voetdruk zou hebben.

Beide stellingen zijn niet alleen verkeerd, het zijn bovendien leugens.… Lees verder

Annie Dillard

Annie Dillard

De overvloed. Essays. Met een voorwoord van Marja Pruis.

 

Als Marja Pruis (dé essayiste van het huidige Nederlandse taalgebied) op zoek moet gaan naar woorden om de kwaliteit van Dillards bundel te omschrijven, dan weet je dat er iets bijzonders op de plank ligt. Nadat ik De overvloed een tweede maal gelezen had (dat was nodig en ik deed het graag), heb ik het knap moeilijk om te omschrijven wàt ik gelezen heb. Dillard leert je opnieuw kijken naar ‘dingen’ omdat ze telkens heel hard naar juiste woorden zoekt om de lezer wakker te maken. Dertig onvergetelijke pagina’s over zand en stof (en Teilhard de Chardin)? Nooit zal ik zand nog op dezelfde manier kunnen bekijken. We vegen en poetsen om onze teraardebestelling uit te stellen. Een zonsverduistering? Een botsing op het onbegrip in ons begrijpen, op de futiliteit van al onze bekommernissen, toen onze generatie aan de beurt was om te leven. Vergeten hoe het was om zestien te zijn? Niets kon dit ernstige geval van zachtheid genezen, behalve, heel misschien, geweld.

Als ik dan toch een poging moet doen om te omschrijven waarover ze het heeft, dan kom ik het dichtst in de buurt (denk ik) als ik haar onderwerp benoem als de Goddelijke Komedie, waarin wij vol van onszelf een rol spelen terwijl de kosmos in en buiten ons zijn gang gaat.

Een boek met een diepgang en een stijl waar ik diep voor buig.

 

Annie Dillard (2020)
De overvloed. Essays. Met een voorwoord van Marja Pruis.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 253 pagina’s.
978 90 254 6192 8

 

Ton Lemaire

Ton Lemaire

Met lichte tred. De wereld van de wandelaar.

 

Na het lezen van De eenzame stad (Olivia Laing) greep ik naar een boek over wandelen, omdat deze activiteit het idee van alleen zijn oproept (met dank aan J.J.Rousseau en diens Les Rêveries du promeneur solitaire). Voor wie Ton Lemaire niet kent: hij is een Nederlandse docent filosofie die in 1990 uit onvrede met de gang van zaken aan de universiteit naar de Dordogne trok en daar sedertdien op zijn eentje zo ecologisch mogelijk leeft. Om de paar jaar verschijnt er wel een boek van hem, en ik heb ze stuk voor stuk graag gelezen (heel corona-actueel is zijn in 2010 gepubliceerde De val van Prometheus). Zelfs wanneer hij over ogenschijnlijk ‘gewone’ onderwerpen schrijft, bereikt hij een diepgang die weinig auteurs gegeven is, bovendien in een lichtvoetige stijl.

Wandelen dus. In de inleiding lezen we dat een beschouwing over de plaats van wandelen een goede toegang kan bieden tot meerdere aspecten van onze samenleving, en zelfs kan uitmonden in een diagnose van de moderniteit. Raker kan ik het niet samenvatten, en als bonus krijgen we in het boek nog een mooi zicht op de geschiedenis. De verschillen tussen de Franse, Duitse en Angelsaksische cultuur maken dat ze ook anders wandelen, wat tot in hun tuinaanleg zichtbaar wordt – het verband tussen de Franse centralistische politiek en de strakke Versailleperken is even duidelijk als dat tussen de Britse ‘wilde’ parktuin en het Angelsaksische liberalisme.

Het boek is min of meer thematisch geordend, met onderwerpen zoals slenteren in de stad, trektochten in de natuur, iconische wandelaars, bedreigde voetgangers. Er struinen veel figuren door de tweehonderdvijftig pagina’s (de namenindex achteraan neemt drie bladzijden met dubbele kolommen in beslag), maar nooit wordt het ‘namedropping’, wel een mogen mee wandelen met markante denkers. Tussendoor krijgt de lezer rake redeneringen voorgeschoteld, bijvoorbeeld wanneer Lemaire afrekent met het gebruik van het woord ‘elitair’ als dooddoener (bepaalde standpunten zijn wel degelijk beter en een pleidooi voor gelijke rechten houdt niet in dat alle meningen gelijkwaardig zijn), of een vergelijking maakt tussen massatoerisme en klimaatvluchtelingen, of een koppeling legt tussen onze passieve mobiliteit (zittend halen we snelheden van 800 kilometer per uur) en wandelen (‘hiking’) als hype.

Na de twee laatste hoofdstukken ‘Lof van het lopen’ en ‘Kunst van het wandelen’ heb ik mijn wandelschoenen uit de kast gehaald en mijn agenda anders georganiseerd om er binnenkort weer op uit te kunnen trekken, op zoek naar de dubbelzinnige ervaring die Lemaire (met dank aan Camus) op het einde van zijn boek zo mooi samenvat. Wandelend vallen we samen met en verdwijnen we in de natuur, tot we opgeschrikt worden op het moment dat we de betekenissen verliezen die we er zelf ingelegd hebben en oog in oog komen te staan met de vreemdheid, het niet-menselijke van wat ons omringt.

Volgend weekend ga ik stappen.

 

Ton Lemaire (2020)
Met lichte tred. De wereld van de wandelaar.
Amsterdam: Ambo/Anthos, 250 pagina’s.
ISBN 978 90 263 4787 0

Olivia Laing

Olivia Laing

De eenzame stad. Over de kunst van het alleen-zijn.

Tijdens een week waarin ik niet alleen was maar me wel alleen voelde, greep ik min of meer bewust naar De eenzame stad. Over de kunst van het alleen-zijn, geschreven door de mij onbekende Olivia Laing. Kort samengevat: het is een pareltje (parel, want 350 bladzijden). Laing heeft een vlotte pen, een stijl die mij aanspreekt en vooral, ze bezit de gave om mensen zowel raak als mild te beschrijven, een zeldzame combinatie. En ja, het gaat over eenzaamheid, maar niet met de afgezaagde, hoe-slecht-is-onze-maatschappij-toch ondertoon; het gaat over ‘het menselijke, het al te menselijke’.

Als jonge Britse volgt ze de man van haar dromen naar New York. De man bleek een vergissing te zijn, New York niet. Ze leeft er maanden alleen en gaat op zoek naar wat eenzaamheid betekende voor lotgenoten uit een vorig tijdperk die op een of andere manier met kunst bezig waren. Hoofdfiguren zijn Edward Hopper, Andy Warhol, David Wojnarowicz en Henry Darger, naast Valerie Solanas, Nan Goldin, Klaus Nomi en Peter Hujar. De helft van hen kende ik niet, alleen al daarom is het boek de moeite waard. Tussendoor komt haar eigen verhaal aan bod, samen met de meest zinvolle bespiegelingen over eenzaamheid die ik ooit las. Mijn exemplaar staat vol aangekruiste passages en snel in de kantlijn neergekrabbelde nota’s – dat zegt genoeg. Op de koop toe gaat de kwaliteit van haar tekst in stijgende lijn; Laing omcirkelt het onderwerp spiraalsgewijs tot steeds hogere niveaus, met als opstapjes bekende en minder bekende figuren. Als lezer neemt ze je mee in een wereld bewoond door mensen die je niet meer loslaten. Dit is een van de boeken die je voortdurend naar YouTube stuurt, om hen ‘in het echt’ te zien en te horen – de blik van Valerie Solanas, de films van Andy Warhol, de stem van ‘mutant chantant’ Klaus Nomi, de schilderijen van Henri Darger – ik bleef maar doorklikken.

Dit boek lezen voert je binnen in een universum van gekwetste kinderen (gekwetst is een understatement) die daarom eenzame volwassenen werden, ook wanneer ze later omringd werden door bewonderaars. Valerie Solanas staat vooral bekend als de waanzinnige vrouw die Andy Warhol neerschoot, waarbij vergeten wordt dat ze een radicale feministe was (ze beschouwde het gezin als de voornaamste oorzaak van vrouwelijke onderdrukking), auteur van het SCUM-manifest (Society for Cutting Up Men); snoeihard eenzaam en eenzaam snoeihard, na een kindertijd van seksueel misbruik en verwerping. Heel erg intelligent, op zoek naar gehoor dat ze niet krijgt, verworpen door vrouwengroepen die ze net wou verdedigen.

Zij wou vrouwen beschermen terwijl Henri Darger alle onheil wilde weghouden van kinderen. Ook hij was opgegroeid met geweld en misbruik, maar in tegenstelling tot Solanas leidde deze doodarme schoonmaker een onopgemerkt, eenzaam bestaan. Na zijn dood werd in zijn huurflatje een gedurende een halve eeuw opgebouwd oeuvre gevonden, een combinatie van waterschilderijen, collages en een manuscript, alles samen meer dan tienduizend pagina’s, met als onderwerp een oorlog tegen misbruik en slavernij van kinderen, met daarin een ‘onafhankelijkheidsverklaring van het kind’ met onder meer ‘het recht op normale slaap tijdens de uren van de nacht‘. Slik. Ik wil me niet voorstellen wat hij meegemaakt moet hebben.

Solanas en Darger groeiden op met extreem geweld, dat was zo mogelijk nog meer het geval voor David Wojnarowicz, kind-prostituee in Hell’s Kitchen (denk aan Mean Streets van Scorcese). Op zijn twintigste begint hij foto’s te maken, waarmee hij zijn eigen geschiedenis in beeld brengt. Kunst en seks zijn twee ontsnappingsroutes, weg uit de eenzaamheid én uit de gevangenis van het lichaam, ontsnapping die voor hem en vele anderen pas mogelijk werd in randzones – in dit geval Times Square en de verlaten havenloodsen van Chelsea in de jaren ’70. Seks verschijnt als oorzaak van en remedie voor eenzaamheid: verbinding met de ander en dus remedie tegen isolement; gebruik/misbruik van het driftig-agressieve lijf en dus oorzaak van isolement, met kunst als poging om zichtbaar te maken wat altijd aan gene zijde ligt: het verlangen naar heelheid, naar volledig zijn, met jezelf en met de ander. ‘Dat is toch de droom van seks? Dat je uit de kerker van het lichaam bevrijd zult worden door het lichaam zelf, dat eindelijk begeerd wordt, zijn vreemde taal begrepen.

Het boek is zo rijk dat ik het onbegonnen werk vind om het samen te vatten. Je kan er bijvoorbeeld razend interessante ideeën uit putten voor onze corona-eenzaamheid, ook al omdat Laing in één van de hoofdstukken de gevolgen van de aidsepidemie bespreekt (niet mogen aanraken of aangeraakt worden, sterven in isolement). Ik beperk me tot één idee. In een tijdperk waarin individualisering centraal staat, wordt ook de oorzaak van eenzaamheid bij het individu gelegd, niet alleen door de afwijzende anderen (‘Waarom volg je geen training in sociale vaardigheden?’) maar ook door het eenzame individu zèlf. ‘Het alomtegenwoordige, onweerlegbare besef dat het me aan iets ontbrak, dat ik niet de beschikking had over datgene waar mensen over horen te beschikken, en dat dit te wijten was aan een ernstige, ongetwijfeld niet mis te verstane persoonlijke tekortkoming van mij.’ Laing brengt uitvoerig en overtuigend de tegenovergestelde visie: eenzaamheid is een gevolg van oorspronkelijke afwijzingen, heel vaak in een traumatische context. Eenzaamheid ontstaat nooit in isolement, maar is het product van vicieuze sociale cirkels. Het startpunt ligt in een traumatiserende omgeving met afwijzende, of zelfs misbruikende anderen. Een dergelijk kind ontwikkelt een verhoogde waakzaamheid waardoor het als volwassene anderen gaat wegduwen of net aanhalen op een manier die hen op de vlucht doet slaan. Bovendien houden ze hun littekens verborgen, de echte en de figuurlijke, waardoor de buitenwereld hen nog minder begrijpt.

Eens geïnstalleerd houdt eenzaamheid zichzelf in stand omdat het letterlijk afstotend werkt en contact onmogelijk maakt. Eenzaamheid maakt ziek, de figuren die in het boek opgevoerd worden, hebben elk op hun manier een remedie ontwikkeld waarin agressie, liefde en kunst centraal staan.
Tot slot: ‘Ik geloof niet dat iemand leren kennen per se de remedie is tegen eenzaamheid.Lees verder

Didier Eribon

Didier Eribon

Terugkeer naar Reims.

Op mijn twaalfde – we schrijven 1967 – moest ik als oudste zoon van een ongeletterde familie dik tegen mijn zin op kostschool. Ongeweten en ongewild was ik een onderdeel van de toenmalige sociale mobiliteit die West-Europa zou veranderen. Kinderen werden getest op hun schoolse intelligentie, waarna hun ouders advies kregen welke opleiding aansloot bij de mogelijkheden van hun spruit (bij mij werd dat Grieks-Latijnse). In terugblik besef ik dat de school waar ik naartoe gestuurd werd, vooral kinderen rekruteerde uit de lagere middenklasse: zonen van bakkers, beenhouwers, automechaniekers, schoenlappers. Een groep die elkaar herkende en die van huize uit de ambitie met de paplepel meegekregen had. Er waren ook een handvol boerenzonen en een nog kleiner aantal jongens uit het arbeidersmilieu. Na zes jaar bleven enkel de kinderen uit de middenklasse over, de anderen hadden onderweg afgehaakt. Wij gingen door, het merendeel deed universitaire studies, twee ervan werden zelfs hoogleraar. Het resultaat was dat ik mij als jongvolwassene nergens nog thuis voelde – mijn familie voelde niet meer als thuis, en de intellectuele kringen waarin ik mij bewoog, evenmin. Ik herinner mij nog het ongemakkelijk gevoel na mijn doctoraatsverdediging toen de aristocratische voorzitter van de jury een praatje ging maken met mijn ouders – zij spraken nauwelijks Nederlands. Nu, meer dan dertig jaar later, voel ik mij beschaamd over de schaamte die ik toen voelde. De juiste emotie zou dankbaarheid geweest zijn.

Het boek van Didier Eribon is een meesterwerk (en dus leest het niet altijd even makkelijk), zowel literair als inhoudelijk. Het biedt een terugblik op zijn geschiedenis en die van zijn oorspronkelijke sociale klasse. Als bonus krijg je een verklaring voor het huidige succes van het hedendaags nationaalsocialisme. Geboren in 1953 als zoon van arbeiders in Reims is hij een van de weinigen die, dankzij onderwijs én een paar mensen die in hem geloofden, uit die klasse is kunnen wegstappen. Weglopen is een betere omschrijving, want op jonge leeftijd breekt hij met zijn familie, hoofdzakelijk omwille van zijn homoseksuele geaardheid. Hij zal pas dertig jaar later, na de dood van zijn vader, terugkeren en vooral, terugblikken.

Door de lectuur van dit boek heb ik voor het eerst doorvoeld begrepen op welke sluipende manier uitsluitingsmechanismen werken en onder andere als gevolg hebben dat slechts weinig arbeiderskinderen hoger onderwijs volgen – ze haken ‘spontaan’ af. Ik herinner mij een medeleerling uit mijn eerste jaar Grieks-Latijnse, zoon van landarbeiders en duidelijk heel erg intelligent. Na de zomervakantie was hij verdwenen. Op mijn achttiende deed ik een vakantiejob in een fabriek en ontmoette hem opnieuw – hij had geen enkele studie afgewerkt en stond al twee jaar aan de lopende band. Ik begreep niet, echt niet, hoe dat kon. Nu begrijp ik het wel.

Beide ouders van Eribon combineerden twee jobs – de vader een in de fabriek en een daarbuiten, de moeder in de fabriek met het huishouden daar bovenop. Hard werken belette niet dat ze voortdurend vernederd en gebrutaliseerd werden, zeker de moeder – een halve eeuw voor #MeToo was seksueel misbruik schering en inslag. Ze stemden communist, zoals alle Franse arbeiders tot diep in de jaren zestig, niet omdat ze overtuigd communist waren, wel als protest tegen het onrecht dat ze dagelijks moesten ondergaan.

De tragiek wil dat een onzichtbaar sociaal reproductiesysteem hun kinderen in hetzelfde gareel dwong. Het onderwijs weerde hen – ook vandaag de dag zijn er nog leerkrachten én scholen die kinderen uit de lagere sociale klasse het ‘advies’ geven om toch maar beroepsonderwijs te volgen. In het gunstige geval waar leerkrachten en scholen emanciperend te werk willen gaan, botsen ze op weerstand bij de kinderen (en hun ouders), die aan zelfselectie doen. De mogelijkheid om onderwijs te kunnen volgen, berust niet alleen op de intelligentie van het kind, maar ook en zelfs vooral op de steun bij en aandacht voor onderwijs in het thuismilieu, en op de sociale vaardigheden en omgangsvormen die het kind met zijn opvoeding meekrijgt. Dat alles maakt dat het zich ‘thuis’ voelt tussen de andere leerlingen. Of niet, waarna er in veel gevallen zelfeliminatie volgt. De kleren die je draagt, de taal die je gebruikt, de onderwerpen waarover je praat, de kennis die je van thuis meebrengt: als die niet sporen met de groep, dan lig je eruit; of hou je de eer aan jezelf en stap je er zelf uit.

Zijn homoseksuele geaardheid maakte Eribon tot een buitenbeentje in zijn eigen sociale klasse – homo zijn in Frankrijk in het algemeen en in het arbeidersmilieu van de jaren zestig in het bijzonder, je wil het niet meemaken. Op school was het zijn sociale klasse die hem tot outcast maakte.  Ik beeld mij in dat hij zich in de klas net iets minder vreemd voelde dan thuis, daardoor tegen alle verwachtingen in toch zijn diploma behaalde en naar Parijs kon vertrekken. Net zoals vele jongvolwassen homo’s begint hij in de grootstad een nieuw leven. Zijn intelligentie wordt opgemerkt en snel verwerft hij een plaats als journalist. Nog later studeert hij filosofie en sociologie en wordt hij een gevierd academicus.

Jarenlang blijft hij ervan overtuigd dat hij als kind verworpen werd omwille van zijn homoseksualiteit, en dat het hem een half leven gekost heeft om zich van die opgelegde inferieure positie los te maken. Op zijn zestigste beseft hij dat dit maar de helft van het verhaal is, misschien zelfs de minst belangrijke helft. Als zoon van niet-geschoolde arbeiders heeft hij zich even hard moeten bevrijden van de hem opgelegde identiteit onderaan de ladder. Naar buiten treden als homo in Parijs zal ongetwijfeld aangevoeld hebben als een bevrijding. De andere kant van wie hij is, blijft hij dertig jaar angstvallig verbergen. Voorbij de leeftijd van vijftig komt hij tot de pijnlijke vaststelling dat zijn vrienden en collega’s nauwelijks iets weten over zijn afkomst, omdat hij zijn eigen verhaal zorgvuldig verzwegen heeft op grond van diepe schaamte. Het schrijven van dit boek is een andere vorm van ‘uit de kast komen’.

Dertig jaar nadat hij zijn familie ontvlucht is, zoekt hij hen terug op.… Lees verder

Géraldine Schwarz

 

Géraldine Schwarz

De geheugenlozen. De herinnering als wapen tegen populisme.

 

Na de lectuur van de twee vorige boeken (Van Duppen en Hoebeke; Bregman) komt het werk van Géraldine Schwarz toch wel als een koude douche. Slechts weinig mensen deugen in tijden van beproeving, mensen kunnen supersamenwerkers worden voor heel verkeerde dingen, en vooral: mensen zijn o zo beïnvloedbaar. Op grond vaneen persoonlijk motief – Schwarz is de dochter van een Duitse vader en een Franse moeder, beiden kort na WO II geboren – onderzoekt zij hoe haar Duitse en Franse familie, en ruimer, hoe Duitsland en Frankrijk, Italië en Oostenrijk hun oorlogsgeschiedenis verwerkt hebben. Bij de vertaling van het boek heeft de schrijfster een hoofdstuk over Nederland toegevoegd – haar zus was ondertussen getrouwd met een Nederlandse man, waardoor de familie Duits-Frans-Nederlands werd.

Het korte antwoord op de vraag naar de verwerking van de oorlogsgeschiedenis luidt:  veel te weinig en veel te laat. Het langere antwoord toont op welke manier en in welke mate zowel gewone mensen als overheidsinstanties (ja, ook in Frankrijk, en verrassend genoeg, zelfs in Nederland waar procentueel het hoogst aantal Joodse slachtoffers viel) meegewerkt hebben met de Nazi’s, en hoe ze dit decennia lang ontkend hebben.

Het is een bittere pil om slikken: mensen zoals u en ik zijn in staat een gruwelijk beleid toe te laten, er zelfs actief aan mee te werken, en gaan dat nadien ontkennen of vergoelijken. Schwarz toont minutieus aan hoe het gif van volksmenners vanaf de jaren dertig geleidelijk de geesten overnam, door aanvallen op de vrije pers (‘Lugenpresse’), op de universiteiten en op rechters. Hoe de nazi’s doelbewust uittestten hoe ver ze konden gaan (het begon met het uitmoorden van gehandicapten, gecamoufleerd als ‘genadedood’, het eindigde met de holocaust en het afslachten van een burgerbevolking in Rusland).  Pers, universiteiten en rechters waren onderweg al monddood gemaakt (vaak ook gewoon dood).

De schrijfster neemt uitdrukkelijk een ethisch standpunt in dat we al bij Sophocles’ “Antigone” vinden (Antigone begroef haar broer ondanks een wettelijk verbod): er is een hogere wet die de wet van de ‘polis’ of de staat overstijgt, zeker als beleidsvoerders wetten herschrijven waardoor misdaden gelegaliseerd worden. Weigeren mee te werken aan een dergelijk beleid is het minimum minimorum, actieve burgerlijke ongehoorzaamheid is beter. Uit haar relaas blijkt bovendien dat dit zelden bestraft werd. Maar ook dat slechts een minderheid verzet aantekende, in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Nederland en Italië (Bulgarije was toonaangevend in de weigering Joodse burgers uit te leveren). De overgrote meerderheid werden simpelweg meelopers, die vaak al gehoorzaamden vooraleer er een duidelijk bevel geformuleerd werd en  hielpen op die manier mee aan de steeds groter wordende onmenselijkheid.

Tegenwoordig heeft ongeveer iedereen het geloof verloren in de traditionele politieke partijen. De verklaring daarvoor is makkelijk te formuleren: de voorbije regeringen doen niet langer aan politiek in functie van hun kiezers, ze voeren een economisch beleid in functie van een kleine minderheid. Het gevolg is dat steeds meer mensen sympathie krijgen voor ultrarechtse, nationalistische partijen die een andere, meer ‘nationaal-socialistische’ aanpak beloven, zij het zonder het gebruik van die vlag en al helemaal zonder sociaal te zijn. Ik kan alleen maar hopen dat veel mensen dit boek zullen lezen, want naast het geloof in ‘de’ politiek zijn we ook ons geheugen verloren. Dit boek is een meer dan noodzakelijke wake up call.

Hieronder geef ik een aantal citaten uit ‘De geheugenlozen’. De vergelijking met het heden laat ik aan de intelligentie van de lezer over.

“(…) en toen de bezittende klasse doorkreeg dat Hitler de sociale orde niet omver zou werpen, steunde ze hem zonder aarzelen. Wat toegang tot (hoger) onderwijs betreft ondernam het regime niets om de sociale reproductie te doorbreken, en in de bedrijven bevoorrechtte het de werkgevers ten nadele van de werknemers: cao-regelingen, contractvrijheid en stakingsrecht werden afgeschaft, terwijl de vakbonden kapotgemaakt, hun bezittingen in beslag genomen en hun leiders gevangengenomen werden, (…) .” (Pp. 113-114).

“Door de filter van de nationaalsocialistische censuur was de kwaliteit van de cultuurprogramma’s aanzienlijk achteruitgaan, maar ter compensatie bood de staat een grote waaier ontspanningsactiviteiten aan (….). Het streefdoel was allerminst sociaal, maar ideologisch: de ban met de Volksgemeinschaft en daarmee ook met de Führer en de staat versterken.” (Pp. 115-116).

“Hitler had de Frauenemanzipation, die volgens hem ‘slechts een door het joodse intellect uitgevonden woord’ was, de oorlog verklaard.” (p.121).

“Meer in het algemeen voelde de conservatieve en hoogopgeleide elite zich aangesproken door de antisocialistische en antidemocratische toon van de Führer (…).” (p.123).

“Er is in ons leven een grens voorbij welke we niet meer mogen meedoen (…) dat is de basis van iedere ethiek en ieder recht.” (p.149).

“De Duitse president (Richard von Weisacker) eindigde zijn toespraak (in 1985) met: ‘we leren uit onze eigen geschiedenis waartoe de mens in staat is. Daarom moeten we ons niet inbeelden dat we als mens nu anders en beter zouden zijn geworden.'” (p.251).

“Door te geloven dat toegeven bij kleine dingen geen gevolgen heeft. Uiteindelijk wordt het een opeenstapeling, kleinigheid op kleinigheid, compromis op compromis. Je komt op een kruising tussen goed en kwaad te staan. Je aanvaardt, je aanvaardt. Je wijkt voor jezelf. Je vergeet de mens die je bent geweest, de mens die je zou moeten zijn. Je houdt jezelf voor een toeschouwer te zijn, terwijl je allang hoofdrolspeler bent. En als vanzelf aanvaard je het onherstelbare.” (p.282).

“Ik (Chris Dutilh, vrijwilliger bij het Nederlandse Verzetsmuseum) probeer jongeren bij te brengen dat je altijd de keuze hebt om verzet te plegen en niet te zwichten, maar dat dat moed vergt en een morele ethiek, en ik spoor hen aan die ethiek nu al te ontwikkelen door met anderen van gedachten te wisselen en boeken te lezen.” (Pp. 401-402).

“(…) Thierry Baudet (voor de Vlaamse lezer: denk aan Theo Francken cum suis) maakt gebruik van de klassieke retoriek van de populisten van vroeger en vandaag: hij zwaait met de dreiging van de ondergang van het land, jut de kiezers op tegen de journalisten, de academici, de traditionele politici, de Europese Unie en de klassieke zondebokken: de immigranten.… Lees verder

Dirk Van Duppen & Johan Hoebeke
Rutger Bregman

 

 Dirk Van Duppen & Johan Hoebeke

De supersamenwerker

 

Rutger Bregman

De meeste mensen deugen. Een nieuwe geschiedenis van de mens.

Korte dagen, lange avonden, dus tijd voor een luie stoel onder de leeslamp, een glas wijn en een feel good-boek. Ik heb er twee en bespreek ze samen, eenvoudigweg omdat ze bij elkaar horen. Ze behandelen hetzelfde onderwerp (de wetenschappelijke onderbouwing van solidariteit en empathie) vanuit een verschillende invalshoek (natuurwetenschappelijk; menswetenschappelijk), ze hebben hetzelfde doel (het naar voren schuiven van een correcter mensbeeld), ze komen tot gelijkaardige conclusies, zij het met verschillende accenten (politiek-maatschappelijk; ontologisch-beschouwend).  Kortom, ze vullen elkaar mooi aan.

Beide werken zijn geschreven vanuit een persoonlijke missie. Dirk Van Duppen behoort tot de linkse PVDA en werkt sinds jaar en dag als arts bij Geneeskunde voor het Volk, zie https://www.humo.be/humo-archief/405975/dirk-van-duppen-het-grote-afscheidsinterview-voor-farmabedrijven-is-een-levensjaar-50-000-euro-waard; biochemicus Johan Hoebeke is eveneens lid van de PVDA en gewezen onderzoeksleider aan het Centre National de Recherche Scientifique (Frankrijk). Rutger Bregman is de zoon van een dominee en kreeg zowel kritisch nadenken als predikantschap met de paplepel mee. Beide boeken illustreren hoe wetenschap nooit neutraal kan zijn (maar wel objectief moet blijven). Alleen al de keuze van het onderwerp en de bijbehorende onderzoeksvragen hebben een sturend effect. Mensen uit neoliberale thinktanks zullen solidariteit nooit op hun onderzoeksagenda plaatsen, zij focussen op concurrentie.

De supersamenwerker dateert van 2016 en kreeg aanvankelijk weinig aandacht. Marxisme en ultralinks zitten tegenwoordig in het verdomhoekje. Ondertussen is er een vierde druk. De meeste mensen deugen werd reeds voor de publicatie de hemel in geprezen en kende binnen de kortste keren meerdere herdrukken. Beide boeken krijgen aanbevelingen van een rij prestigieuze professoren, met als opvallend verschil dat er bij De supersamenwerker zes tot de top behoren van de natuurwetenschappen. Het cliché dat natuurwetenschappers ‘rechts’ zouden zijn, vindt hier alvast geen bevestiging.

Ook een ander cliché gaat voor de bijl. In het Westen zijn wij er al eeuwenlang van overtuigd dat de mens (vooral de andere mens) door en door slecht is, en dat vanaf de geboorte; zonder strenge opvoeding en centraal gezag komt er ‘oorlog van allen tegen allen’ (Hobbes). In de vorige eeuw werd dat nog eens wetenschappelijk bevestigd ook, denk maar aan Milgram (de beul in ons) en Dawkins (Het zelfzuchtige gen). Confess, confess! Na het lezen van deze boeken kijk je op een andere manier in de spiegel: je ziet een in se zachtaardig wezen dat zich vooral goed voelt bij geven en krijgen en pas gewelddadig wordt na serieuze aanporring. Research van pakweg de laatste vijftien jaar weerlegt tweeduizend jaar zelfhaat en ontmaskert en passant heel wat slecht onderzoek.

De supersamenwerker bestaat uit twee delen, een wetenschappelijk-onderzoeksmatig en een historisch-wetenschappelijk. Het eerste deel bundelt research uit onder andere neurowetenschappen, experimentele evolutionaire psychologie en paleoantropologie. Het tweede deel bespreekt de geschiedenis van de manier waarop we naar onszelf kijken. Het gemeenschappelijke onderwerp van het geheel betreft intermenselijke verhoudingen, met accent op samenwerking.

‘Waarom wij samenwerken’, het eerste deel, is een bijzonder geslaagde weergave van heel veel recent onderzoek. Er is een uitvoerig notenapparaat waar een kritische lezer de bronnen kan natrekken (die zijn erg overtuigend). Wie een voorkeur heeft voor natuurwetenschappen komt ruim aan zijn trekken in de hoofdstukken over neurologie en evolutieleer, waaruit blijkt dat anderen helpen, empathie en altruïsme in onze biologische make-up ingebakken liggen. De ontdekkingen van de voorbije decennia zijn fascinerend, gaande van spiegelneuronen, oxytocine (het knuffelhormoon), over nervus vagus tot prosociaal gedrag bij kleuters –  veel te veel om hier op te sommen. Peuters vertonen spontaan help- en deelgedrag, maar wanneer ouders hen daarvoor belonen, doet dit het gedrag afnemen. Extrinsieke motivatie kan een intrinsieke motivatie om zeep helpen (bonussen, iemand?). Een andere, ondertussen dankzij Frans de Waal bekende vaststelling is dat alle sociale dieren zeer negatief reageren op oneerlijke verdelingen. De recente wereldwijde golf van straatprotesten tegen ongelijkheid toont hoe dit ook voor Homo sapiens geldt.

De mens heeft een goede inborst, maar wat dan met onze negatieve kanten? De omgeving selecteert overwegend voor alles wat samenwerking inhoudt, maar kan ook het zelfzuchtige in het individu bevorderen. Blijkbaar werkt zoiets zelfbestendigend, want hoe meer iemand bezit, hoe minder hij wil delen. Zelfs in het verkeer zijn er opvallende verschillen: chauffeurs van dure auto’s houden zich minder aan de regels en vertonen meer asociaal gedrag dan mensen met een gewone wagen. Wie nu mocht denken dat dergelijke chauffeurs andere genen hebben – de alfa male! –  vergist zich: plaats iemand langere tijd in een positie van machtshebber en hij of zij zal dit soort gedrag vertonen (meteen een belangrijk argument om niemand al te lang in zo’n positie te houden). Ons gedrag wordt bepaald door de combinatie sociale positie & omgeving.

Een reëel risico voor goed samenleven is de vaststelling dat wij van kindsbeen af een voorkeur hebben voor onze ‘ingroup’, en afstand houden van de ‘outgroup’. Risico, omdat dit de deur wagenwijd openzet voor manipulatie en conflicten op groepsniveau, tot (burger)oorlog toe. Tonnen sociaalpsychologisch onderzoek tonen hoe makkelijk wij te manipuleren zijn. Opvallend: groepsvorming gebeurt niet op grond van aangeboren kenmerken (het volstaat een groep in twee helften te verdelen en elke groep een t-shirt aan te trekken met een verschillend kleur), en groepsvorming gaat niet automatisch een vijandige richting uit (maar kan makkelijk in die richting geduwd worden). De politieke implicaties van dergelijke vaststellingen liggen voor de hand. Hebben we verbindende of mensen-tegen-elkaar-opzettende politici? Ruimer: hoe kunnen we een samenleving organiseren die het beste in ons naar boven haalt? Dit kan een nieuwe betekenis geven aan het woord ‘excelleren’ dat tegenwoordig te pas en vooral te onpas gebruikt wordt: excelleren in samenleven, in plaats van excelleren ten koste van de ander.

Het tweede deel, ‘De geschiedenis van het denken over samenwerking’ blijft voor een flink stuk putten uit de natuurwetenschappen, met een accent op genetica, evolutietheorie en zelfs op wat we weten over het ontstaan van het leven op zich. In dit deel tonen de auteurs aan hoe wetenschappelijke gegevens misbruikt kunnen worden om onethische praktijken te rechtvaardigen door hen te voorzien van een pseudowetenschappelijke onderbouw.… Lees verder

Frans de Waal

Frans de Waal

Mama’s laatste omhelzing. Over emoties bij dieren en wat ze zeggen over onszelf.

Biologie heb ik pas in mijn eerste jaar universiteit ontdekt, toen ik onderwijs kreeg van wijlen professor Hublé (https://www.ugentmemorie.be/personen/huble-jan-1923-2009). Zijn colleges waren een verademing tussen de toenmalige gortdroge psychologie- en pedagogiekvakken. Na mijn studies woonde ik vijftien jaar op een boerderijtje waar mijn kinderen opgroeiden tussen andere dieren – biologie-in-de-praktijk dus. Ik kijk nog altijd met plezier terug op mijn geitenwollensokkenperiode.

Frans de Waal is een even begenadigde verteller als Hublé en een wetenschapper om u tegen te zeggen. Met zijn onderzoek heeft hij niet alleen onze blik op dieren grondig gewijzigd, hij verplicht ons ook tot een grondige herziening van ons zelfbeeld. In zijn boeken veegt hij de vloer aan met twee misvattingen: dat dieren gevoelloze wezens zouden zijn én dat de mens rationeel functioneert. Alle dieren hebben emoties en bij het Homo sapiens-dier is rationaliteit slechts een dunne korst boven een kolkende binnenkant, gaande van angst en haat tot geilheid en liefde. Sterker nog: rationele kennis heeft alleen maar impact als ze emotioneel onderbouwd is.

Nu we toch bezig zijn, kunnen we nog een derde miskleun uit de wereld helpen: de illusie van het autonome BV-Ik, geruggesteund door een psychologie die nog altijd niet door heeft dat mensen tot de sociale diersoorten behoren. Onze gedragingen en gedachten hebben slechts een betekenis en een functie in verhouding tot anderen, desnoods een denkbeeldige ander. Psychologie is altijd sociale psychologie.

Overigens vormde de ontkenning dat dieren emoties vertonen geen enkel beletsel om tot een paar decennia terug chimpansees als oorlogszuchtige monsters te beschrijven – de ‘killer ape’ – én bovendien meteen de parallel te trekken met de mens. Wij hebben al eeuwenlang een uiterst negatief zelfbeeld – zondig, wellustig, moorddadig – wat ‘wetenschappelijk’ onderbouwd werd door onze slechte inborst te verklaren met een verwijzing naar ‘het beest’ in de mens.

Dergelijke vooroordelen zijn door en door fout. de Waal beschrijft hoe sociale dieren bijna het volledige gamma van emoties vertonen, zowel helpende als egoïstische, zowel liefdevolle als agressieve. Lachen en fronsen, empathie en sympathie, maar ook schaamte en schuldgevoel, machtswellust en wraak komen in afzonderlijke hoofdstukken aan bod, vol prachtige verhalen met voor dierenliefhebbers zeer herkenbare beelden. Het openingshoofdstuk (waar de titel van het boek naar verwijst) is ontroerend mooi: een oude man neemt afscheid van een stervende oude vrouw – ontroerend, ook al omdat het de stervende vrouw is die de man geruststelt.

De vrouw is een chimpansee, de man een hoogleraar biologie, je kan het hier bekijken (en meteen hoor je ook de Waal):

https://www.youtube.com/watch?v=1wEl8gNxWuk

Het laatste stuk van de titel ‘en wat ze zeggen over onszelf’ verwijst naar de kernboodschap van dit boek. Wij zijn zo behept met wie we denken te zijn dat we zelfs in dieren een bevestiging proberen te vinden van eigen angsten en verlangens. Wie een pessimistisch mensbeeld heeft, herkent een nauwe verwantschap tussen Homo sapiens en agressieve chimpansees. Optimisten herkennen zichzelf liever in de bonobo’s, met wie we genetisch even nauw verwant zijn, waar vrouwen de groep leiden en alle conflicten een oplossing vinden in seks (allen daarheen!). Zoals altijd is de waarheid een stuk complexer. Wat de Waal beschrijft, is dat sociale diersoorten zowel liefdevol als agressief uit de hoek kunnen komen, dat ze helpen maar ook pesten, dat ze troosten maar ook kwetsen. Het boek bulkt van de anekdotes, telkens als illustratie van degelijk onderzoek. Ter illustratie:

  • Feel good-experiment: een rat ontdekt een andere rat in een afgesloten bokaal, bevrijdt die spontaan en toont pas daarna belangstelling voor een tweede bokaal met daarin haar lievelingsvoedsel. Het wordt nog straffer. Wanneer dezelfde rat psychofarmaca (genre prozac) toegediend krijgt, toont ze geen belangstelling meer voor haar gevangen soortgenoot en gaat ze uitsluitend voor de chocoladechips! Ik vermoed dat bepaalde politici antidepressiva slikken, afgaande op hun weigering om mensen te helpen en hun voorkeur voor eigen-snoep-eerst.
  • Maffiosi: in Bali hebben Java-apen geleerd toeristen te bestelen en het gestolen goed (meestal een smartphone) pas terug te geven in ruil voor minstens een volledige zak pinda’s.
  • Pestkoppen: jonge chimpansees die zich (in gevangenschap) te pletter vervelen, lokken kippen met broodkruimels tot vlak bij de afsluiting en geven ze dan een mep met een stok.
  • Vakbondsleden: mensapen die ervoor zorgen dat hun ‘collega’s’ dezelfde beloning krijgen voor hetzelfde ‘werk’ als zijzelf.

Het besluit van het boek is hoopvol: ondanks een aantal ‘kleinmenselijke’ neigingen zijn de meeste primaten vooral gericht op samenwerking, en niet op zelfzuchtigheid (het volgende boek dat ik bespreek, draagt als titel De supersamenwerker).

Tot slot: verrassend genoeg maakt de Waal bij dieren hetzelfde onderscheid tussen emoties en gevoelens als ik in Intimiteit deed bij mensen. Emoties (in mijn jargon: ‘affecten’) zijn lichamelijke processen die grotendeels buiten ons bewustzijn om verlopen. Ze staan los van taal maar hebben een hoge communicatieve functie. Sociale dieren reageren veel sneller op iemands emoties dan op wat iemand zegt of doet, wat betekent dat ze zeer belangrijk zijn voor de manier waarop we keuzes maken. Wanneer we emoties niet bewust ervaren, zullen onze keuzes nauwelijks echte keuzes zijn. In het geval we onze en/of andermans emoties bewust (h)erkennen, worden het gevoelens, met als gevolg dat er meer keuzevrijheid komt. Op de allerlaatste bladzijde formuleert hij dezelfde conclusie als deze van Intimiteit: bewustwording van affecten zou wel eens de beste manier kunnen zijn om ermee om te gaan. Zeg dat de Waal het (ook) gezegd heeft.

Frans de Waal (2019)
Mama’s laatste omhelzing. Over emoties bij dieren en wat ze zeggen over onszelf.
Uitgeverij Atlas Contact, 366 pagina’s.
ISBN 978 90 450 3429 4

Jelmer Mommers

Jelmer Mommers
Hoe gaan we dit uitleggen? 
Onze toekomst op een steeds warmere aarde.

Jelmer Mommers behoort tot een ras waar ik van hou: de gedreven onderzoeksjournalisten die zich vastbijten in een onderwerp en daar vervolgens een toegankelijk én genuanceerd verhaal over neerpennen.

Waarom ik zijn boek zo goed vind? Omdat het een antwoord biedt op een van de meest ondraaglijke gevoelens die ik ken: machteloosheid. De berichten over de klimaatverandering zijn ondertussen zo onheilspellend dat ontkennen alleen nog weggelegd is voor idioten en politici in dienst van economische molochs. Terzelfdertijd voelen we ons machteloos, zeker als we moeten vaststellen dat de Belgische overheid doet alsof er geen vuiltje aan de lucht is, en op het politieke toneel narcisten zoals een Trump en een Johnson het mooie (?) weer maken. Daar sta je dan, met de fiets in de hand en je boodschappentas vol lokaal geteelde groenten en fruit – als het een bakfiets is, loop je in Vlaanderen nog het risico voor ‘elitair’ uitgescholden te worden ook.
Machteloosheid ervaren we wanneer we passief moeten toekijken op dingen die een ernstige bedreiging inhouden – terzijde: dit is een klassieker bij het ontstaan van een traumatische stressstoornis. De beste verdediging is een switch naar een actieve houding. Je zal je stukken beter voelen, en dat is nog meer het geval wanneer je dat samen met anderen doet. Dit boek kan daarbij helpen. Eens je het uit hebt, ben je overtuigd van twee zaken. Eén: de klimaatverandering is een nog grotere bedreiging dan je al vermoedde. Twee: er is een uitweg, op grond van collectieve en individuele inspanningen waar je zelf toe kunt bijdragen.

Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel vertelt de auteur waarom de klimaatverandering inderdaad een bedreiging is, en dit op grond van vijf jaar studiewerk. Vrolijk word je er niet van. In zijn woorden: ‘Het eerlijke verhaal is dat we ongelofelijk diep in de shit zitten.’
De titel van deel twee luidt: ‘Waar gaat het heen?’ Het korte antwoord luidt ofwel naar ‘muren’ (Fort Europa met onze versie van Trumps muur erom heen), ofwel naar ‘bossen’. Het eerste scenario komt neer op een wanhopig proberen vast te houden aan wat toch onherroepelijk verdwijnt; het tweede houdt een evolutie in naar een andere maatschappij.
Het goede nieuws is dat het tweede scenario, waarin we een keuze maken voor een omslag op vlak van energie, landbouw en economie, een realistisch scenario is, zelfs met onze hedendaagse technische mogelijkheden (dat laatste wist ik niet). Een dergelijke omslag impliceert zowel actief ondernemende burgers als een sturende overheid die samen hetzelfde doel nastreven.
Veel lezers knikken nu begrijpend maar denken hoofdschuddend dat een dergelijke omslag er toch niet komt. Daarmee illustreren ze wat Molmers als het allerbelangrijkste obstakel beschouwt: ons o zo negatief zelf- en wereldbeeld. De overtuiging dat alle mensen egoïsten zijn met een ingebakken afkeer voor samenwerking, dat iedereen slechts eigenbelang nastreeft, zit er zo diep ingehamerd dat we het als waarheid beschouwen en er ons ook naar gedragen. Meestal combineren we deze overtuiging met een tweede: dat de overheid en de industrie (‘het systeem’) alleen maar samengesteld zijn uit kwaadaardige sujetten die enkel hun aandelen, c.q. hun populariteit in het oog houden. Recente, wetenschappelijk onderbouwde boeken zoals De supersamenwerker geschreven door Dirk Van Duppen & Jan Hoebeke, en De meeste mensen deugen van  Rutger Bregman, tonen hoe het moreel goede en de wil tot samenwerken ook deel uitmaken van wie de mens is.

Daarmee belanden we bij het derde en belangrijkste deel van het boek,’Wat kunnen we doen?’ Het korte antwoord luidt: veel meer dan je denkt. Verrassend genoeg volgt er geen pleidooi voor ‘minder’ (wat meestal de algemene teneur is,  genre  ‘We zullen moeten inleveren’, ‘De omslag zal banen kosten’), wel een pleidooi voor anders en beter.
Een van zijn sterkste argumenten komt uit onverwachte hoek, met name uit economische studies. ‘De ene analyse na de andere laat zien dat een transformatie naar ware duurzaamheid een bron is van miljoenen nieuwe banen, lagere ziektekosten, minder klimaatschade en groeiende inkomens.’ Veel mensen zijn ervan overtuigd dat economie en geld over ‘alles’ beslissen. Als dat het geval is, dan is de toekomst van een duurzame economie verzekerd, en blijkbaar neemt dat besef toe (er zijn onder Trump al meer kolenmijnen gesloten dan onder Obama).
Toch gaat de verandering traag, en de belangrijkste verklaring vindt Molmers bij overheden die onder invloed van lobbyisten uit de olie- en gassector een status quo willen behouden. Het doordrukken van de noodzakelijke veranderingen wordt ‘het gevecht van de eeuw’. ‘Gevecht’ roept betogingen op met straatrellen, maar Molmers benadrukt twee andere plaatsen: de rechtbank en de beurs.

Straatgevechten zijn spectaculair zichtbaar, juridische gevechten nauwelijks en dat is jammer, want de effecten van een juridische uitspraak hebben meer draagkracht. Burgers die een proces aanspannen tegen de overheid wegens ‘schuldig verzuim’ kunnen een overheid ertoe verplichten van koers te veranderen. Dergelijke processen lopen ondertusen in meer dan twintig landen. Zo werd Nederland in 2015 op grond van een juridisch vonnis verplicht de uitstoot van broeikasgassen met 20% te doen dalen tegen 2020; de Nederlandse staat ging in beroep, in 2018 werd het proces overgedaan en was de veroordeling zo mogelijk nog strenger! De kans dat we hetzelfde in België meemaken, is reëel, zoals hoogleraar milieukunde Pieter Leroy voorspelt  in DS d.d. 19 oktober, zie https://www.standaard.be/cnt/dmf20191018_04670928?articlehash=D8ACF3FB3BC6E0F0F0A3E397F18F0085B2579F7B99EB418DA53BBCBBEF3140995B42E69BEEB0E35B268E585F9078BA6C581EDED8A31535376F79FC80860BF193. Vergelijkbare processen lopen ondertussen tegen multinationals, net zoals indertijd tegen de tabaksindustrie. Op grond van eigen onderzoek was Shell eind vorige eeuw al op de hoogte van de klimaatverandering. Exxon ook en startte vervolgens een campagne om dit verborgen houden. De kans dat zij straks veroordeeld worden, is alles behalve denkbeeldig.

Terzijde even een politicologische noot: de impact van juridische uitspraken die ingaan tegen een (steeds tijdelijk aan de macht zijnde) regering illustreert hoe belangrijk de scheiding der machten is (zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Trias_politica). We hebben een van de regering onafhankelijke rechtspraak nodig, om de waan van de dag te onderwerpen aan de ‘checks and balances’ van de hoogste gerechtsorganen.… Lees verder

Cailin O’Connor & James Owen Weatherall

Cailin O’Connor & James Owen Weatherall
The misinformation age. How false beliefs spread.

 

Ik had mezelf voorgenomen enkel Nederlandstalige boeken te bespreken, maar voor dit werk moet ik wel een uitzondering maken. Wat deze twee Amerikaanse onderzoekers vertellen, is ontzettend belangrijk voor onze tijd. Ze behandelen twee onderwerpen: foutieve wetenschappelijke informatie (‘fake science’) en de verspreiding daarvan. De kans dat het boek vertaald wordt is klein, daarom licht ik de inhoud grondiger toe, met accent op de ‘misinformation’ en minder op de ‘spreading’. Kort over dat laatste: de auteurs gebruiken computermodellen om te onderzoeken hoe wetenschappelijk verkeerde informatie zelfs bij wetenschappers ingang vindt.

Hun eerste onderwerp – desinformatie – is in deze Donald Trump- en Boris Johnsontijden cruciaal. Aan de hand van drie goed gedocumenteerde voorbeelden tonen de auteurs aan op welke manier correcte informatie uit de natuurwetenschappen in het recente verleden verdacht werd gemaakt en hoe politiek-economische groepen het grote publiek op een misdadige manier hebben misleid of probeerden te misleiden, puur uit commerciële overwegingen.

Het eerste voorbeeld (het effect van roken op de gezondheid) is overbekend, onder andere dankzij de uitstekende documentaire ‘Merchants of doubt’ (‘verkopers van twijfel’, zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Merchants_of_Doubt).  De twee andere zijn ondertussen bijna vergeten: CFK’s en hun effect op de ozonlaag; zure regen en de aantasting van bossen.

De manier waarop de Amerikaanse tabakslobby gedurende een halve eeuw doelbewust de dodelijke effecten van nicotine verborgen hield, is een schoolvoorbeeld van ronduit misdadige ‘fake science’. De tabaksgiganten kenden het verband tusen kanker en roken vanaf 1953, waarop ze een systematische strategie ontwikkelden om bona fide onderzoeksresultaten te betwisten. Hun tactiek was simpel: de beste manier om wetenschap te bevechten is door er nog meer wetenschap tegenaan te gooien. In een memo van de tabaksindustrie kan je het volgende lezen: ‘Ons product is het zaaien van twijfel, want dat is de beste manier om de overtuiging van het publiek aan het wankelen te brengen.’ In de praktijk gaven ze tonnen geld uit aan ‘wetenschappelijk’ onderzoek, waaruit – o verrassing ! – telkens opnieuw bleek dat er geen harde bewijzen waren voor bijvoorbeeld het verslavend effect van nicotine of voor het verband tussen roken en longkanker. Onafhankelijke onderzoekers die het tegenovergestelde bewezen op grond van échte research, werden systematisch aangevallen door bijvoorbeeld zwakkere punten in hun resultaten massaal uit te vergroten, en vervolgens hun volledig onderzoek in twijfel te trekken. De tabakslobby speelde ook op de man: intieme zaken uit het privé-leven van onderzoekers kwamen ‘toevallig’ in de pers. Daarnaast werden psychologische labo’s rijkelijk betaald om strategieën te ontwikkelen ter bevordering van het roken, door bijvoorbeeld een sigaret te associëren met gewenste gendermodellen (de Marlboro man; de vrijgevochten vrouw) en door politieke ideeën te misbruiken, genre: “Het is uw vrijheid om te beslissen te roken, laat u dat niet afnemen! Een overheid die afradingscampagnes organiseert, is betuttelend en dus een slechte overheid!”

In 2000 keerde het tij. Dankzij klokkenluiders uit de tabaksindustrie en volhardende wetenschappers werden vijf Amerikaanse tabaksproducenten veroordeeld tot gigantische boetes. Tijdens het proces kwamen hun kwalijke praktijken aan het licht, de publieke opinie heeft zich ondertussen grotendeels tegen hen gekeerd en het aantal rokers blijft dalen. Toch blijft het pijnlijk om te moeten vaststellen hoe sommige politici en zelfs wetenschappers zich lieten omkopen, en hoe economische giganten met volle kennis van zaken een bevolking een dodelijk product bleven aansmeren.

De tweede casus betreft chloorfluorkoolstofverbindingen, bekend als ‘CFK’s’. Zij dienden onder andere als drijfgas voor spuitbussen en koelvloeistoffen in koelkasten. Inderdaad: dienden, ondertussen behoort dit tot het verleden. De manier waarop het verbod op CFK’s tot stand kwam, leest als een wetenschappelijke detectiveroman. Vanaf 1975 kwamen er onheilspellende berichten over de ozonlaag – een onderdeel van de atmosfeer rond de aarde die letterlijk van levensbelang is omdat ze de schadelijke zonnestralen tegenhoudt. Boven Antarctica hadden wetenschappers een reusachtig ‘gat’ in die laag ontdekt, met als gevolg een wereldwijd gezondheidsrisico. Hun onderzoek werd evenwel niet bevestigd door andere metingen uitgevoerd met een satelliet, met als gevolg een controverse in de onderzoekswereld.

Vervolgens zien we natuurwetenschap aan het werk zoals het hoort: nog andere onderzoekers gingen met de data aan de slag, nieuwe metingen werden uitgevoerd, de discussie greep plaats in wetenschappelijke tijdschriften en congressen. Uiteindelijk komen de wetenschappers tot een grote consensus: er is inderdaad een gat, en – nog belangrijker – de oorzaak ligt ten volle bij menselijke activiteit, met name bij het gebruik van CFK’s. Dergelijke gassen stijgen op tot in de atmosfeer en breken daar de beschermende ozonlaag af. De overheid werd gealarmeerd door de American Academy for Sciences, met als gevolg in 1979 een volledig verbod op het gebruik van CFK’s in de VS. Tien jaar later volgde de rest van de wereld, met dank aan de Verenigde Naties.

Wat we hier zien is een politieke besluitvorming in functie van het algemeen belang, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek waarover een grote eensgezindheid bestaat. Vanuit de industrie werden er uitdrukkelijk pogingen ondernomen om dit te boycotten met gelijkaardige argumenten als de tabakslobby: ‘Sommige wetenschappers komen tot andere bevindingen’, ‘De resultaten zijn niet honderd procent zeker’, ‘Er zullen veel banen verloren gaan’, ‘Het is financieel niet haalbaar’. Gelukkig waren er verantwoordelijke regeringen aan de macht die een keuze maakten voor het welzijn van hun bevolking.

De derde casus, zure regen,  is gelijkaardig en toch weer niet, want in dit geval koos de Amerikaanse regering de kant van de ‘vrijemarkt’-economie, tegen het belang van haar kiezers in. Voor wie het zich niet meer herinnert of het zelfs nooit geweten heeft, een korte samenvatting. In het laatste kwartaal van de vorige eeuw werd wereldwijd vastgesteld dat bossen steeds meer dode bomen telden. De oorzaak was aanvankelijk onduidelijk. Wetenschappers gingen aan de slag, en eind jaren zeventig kwam er een definitieve wetenschappelijke uitspraak: de bomen sterven door zure regen, wat een gevolg is van de uitstoot van industrie en huishoudens. Gezien het belang van bossen zijn maatregelen meer dan nodig, dat was de alweer ruim onderbouwde wetenschappelijk conclusie.

In dit geval nam Europa het voortouw, en de EU legde vrij snel ingrijpende beschermende maatregelen op.… Lees verder

Bert van den Bergh

Bert van den Bergh

De schaduw van de zwarte hond. Depressie als symptoom van onze tijd.

Wie wil begrijpen wat een depressie is en welke overduidelijke verbanden er bestaan met ons tijdperk waarin we zowel het gelukkigst als het depressiefst zijn, die vindt in dit boek goed onderbouwde antwoorden. Als bonus krijg je een degelijk zicht op de geschiedenis van de psychiatrie. Ik vond het boek meer dan de moeite waard en schreef er een inleiding voor. Die vind je hier:

AFSTEMMING EN RITME

Dit boek is zo rijk dat ik het knap lastig vind om een voorwoord te schrijven dat de rijkdom tot zijn recht laat komen. De schaduw van de zwarte hond is een van die zeldzame werken waar het historische, het existentiële en het persoonlijke samenkomen op een manier waardoor ze elkaar wederzijds versterken. Het zal wel geen toeval zijn dat ‘afstemming’ een sleutelbegrip in het boek is, resonantie, overigens samen met ritme.

Geschiedenis weerklinkt in de manier waarop wij over onszelf denken, zij het tegenwoordig met veel valse klanken en een abominabel ritme, waardoor de afstemming in en met onszelf en onze omgeving grondig verstoord is. Hoe ontstemd ons zelfbeeld wel klinkt, blijkt uit de gangbare manier waarmee we aankijken tegen eigen leed.

Depressie wordt gereduceerd tot een chemisch onevenwicht in onze hersenen ten gevolge van nog nader te ontdekken biologische oorzaken. Nederland heeft zelfs een heuse Hersenstichting, met campagnes waar je nog in 2017 het volgende kon lezen: ‘Een op de vier mensen heeft een hersenaandoening. Zo lijden ruim 500.000 Nederlanders aan een depressie.’ Dergelijke onzin zet vandaag de dag de toon, omdat de officiële psychiatrie vooralsnog verkocht blijft aan de farmaceutische vetpotten. Voor alle duidelijkheid voeg ik er onmiddellijk aan toe dat de opvatting waarbij geestesziektes gereduceerd worden tot hersenaandoeningen veel ouder is, en de geschiedenis van de psychiatrie onder andere gelezen kan worden als een slingerbeweging tussen Psychiker en Somatiker.

Studie van deze geschiedenis houdt het ‘wij zijn ons brein’-tijdperk een ongemakkelijke waarheid voor: psychiatrie is vanaf haar aanvang een praktijk die door en door bepaald wordt door de idealen van de maatschappij waarin ze functioneert. Verandert de maatschappij, dan verandert het idee van normaliteit en dus meteen ook het idee van afwijking en het doel van de behandeling.

Het huidig psychiatrisch diagnostisch systeem – de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) – ligt volledig in deze lijn. Het doet zich voor als een op objectieve waarnemingen gebaseerde classificatie van mentale stoornissen, terwijl het vooral afwijkingen van het huidige maatschappelijk ideaal beschrijft. Een blik op een DSM-diagnose leert snel dat bijna elke diagnostische beschrijving drie lagen bevat: een psychologische, een sociale en een medische. Het psychologische aspect is de zichtbare buitenkant, met beschrijvingen zoals ‘lijkt vaak niet te luisteren’ of ‘affectief instabiel’. Ondanks de dominante aanwezigheid van sociale normering ligt de tweede laag meer verborgen, paradoxaal genoeg achter en in een van de meest gebruikte woordjes: het woord ‘te’ in alle denkbare varianten. Zo bevat de omschrijving van de borderline persoonlijkheidsstoornis een tiental te’s. Te veel kenmerk zus of te weinig gedrag zo. Te druk. Te weinig aandacht. Begrijp: te veel of te weinig in functie van een impliciet gehanteerde sociale norm. De derde laag, de medische, is het meest verborgen en vinden we in de inleiding van het handboek, zijnde de hoopvolle veronderstelling dat de beschreven stoornissen brain disorders zijn, ondanks het ontbreken van overtuigend wetenschappelijk bewijs.

De rationale van de DSM-diagnostiek laat zich dan als volgt samenvatten: op grond van biologische oorzaken komt een psychologisch of gedragsmatig kenmerk te veel of te weinig voor, afgemeten aan een normering die niet openlijk benoemd wordt als sociaal. Een dergelijke diagnostiek heeft dan ook een onmiskenbaar effect op het therapeutische doel. Het ‘te veel’ moet weg, en het ‘te weinig’ moet meer. Genezing betekent dat de patiënt opnieuw beantwoordt aan de sociale norm van de plaats en de tijd waarin hij leeft.

Als een behandeling een dergelijk doel dient, dan moeten we de achterliggende diagnostiek zorgvuldig bekijken. Nog concreter: wat is het bijbehorende mensbeeld waaraan dat ‘te veel’ of ‘te weinig’ wordt afgewogen? Sinds de millenniumwisseling zijn er heel wat auteurs geweest die dit mensbeeld elk op hun manier geëxpliciteerd hebben, met Trudy Dehue als pionier in Nederland. Andere auteurs leggen eigen accenten binnen een vergelijkbare redenering. Met dit boek maakt de lezer kennis met denkers die in het Nederlandse taalgebied meer bekendheid verdienen, bijvoorbeeld Dany-Robert Dufour, Alain Ehrenberg, Thomas Fuchs en Hartmut Rosa. Vanaf nu kunnen we daar ook Bert van den Bergh toe rekenen.

Het huidige mensbeeld waar wij aan moeten beantwoorden om als normaal bestempeld te worden, vat Van den Bergh samen als de homo oeconomicus-mobilis-libidinosus: de immer ondernemende, immer in beweging zijnde, immer genietende en succesvolle bv ik. Wie zich daarmee identificeert, is normaal, maar raakt binnen de kortste keren ontstemd en uit ritme. De auteur toont mooi aan dat de oorsprong van dit ideaal veel verder in de tijd teruggaat dan het huidige ultraliberalisme. De groep succesvolle gestoorden die zich overeind houdt met coke en rilatine/ritaline blijft grotendeels onzichtbaar. De mislukkelingen kunnen hun gevoel gefaald te hebben verbergen achter een ziektelabel.

Ondertussen heeft deze verplichte normaliteit haar limiet bereikt waardoor ze haar geloofwaardigheid kwijt is. Nederlanders behoren tot de gelukkigste mensen ter wereld én tot de depressiefste, waarbij we de lemma’s ‘geluk’ en ‘depressie’ best ernstig in vraag kunnen stellen.

Een dergelijke invraagstelling is een taak die de psychiatrie om de zoveel tijd op zich neemt. Meestal in de marge van haar eigen bedrijf, maar soms uitdrukkelijk op het voorplan. Historisch beschouwd vindt de psychiatrie haar ontstaansgrond op het kruispunt van het medische, het morele en het juridische. Haar doel is om mensen die niet voldoen aan de psychosociale normen – en daardoor een bedreiging vormen voor zichzelf en voor de maatschappij – netjes op te bergen in aparte ziekenhuizen. Vanaf haar beginperiode zijn er in de psychiatrie figuren en zelfs bewegingen die de norm in vraag stellen, en al helemaal wanneer het aantal op te bergen mensen spectaculair toeneemt.… Lees verder

Liesbeth Woertman

Liesbeth Woertman

Je bent al mooi. De schoonheid van imperfectie.

Liesbeth Woertman is een Nederlandse hoogleraar psychologie in wie ik veel van mezelf herken. De dominante opvatting aan de faculteiten psychologie – dat de mens een rationeel en autonoom ‘wij zijn ons brein’-wezen is – vindt ook zij, op zijn zachtst uitgedrukt, eenzijdig.  Ook zij is opgegroeid in een niet-academisch milieu, ook zij stond eerst in het werkveld (wel vroeger en langer) en heeft pas later een academische carrière uitgebouwd, met als resultaat een ruimere blik dan veel van haar (onze) collega’s. Ook zij heeft bijzonder veel aandacht voor de invloed van de beeldcultuur op onze identiteit.

Haar boek handelt over het effect van de ogen die we op ons voelen branden. Allemaal willen we beantwoorden aan het beeld dat de wereld van ons verwacht. Media en reclame tonen perfecte lichamen, met als gevolg dat we zelf nooit goed genoeg zijn. Ik voldoe niet, en – bij uitstek voor vrouwen – ik ben nooit mooi genoeg.

De vaststelling is niet nieuw, andere auteurs brengen dezelfde boodschap, maar de manier waarop Woertman haar blik neerpent maakt het boek bijzonder. De onderwerpen die je als lezer verwacht, komen inderdaad aan bod: nepborsten, angst om je lichaam bloot te geven in combinatie met de dwang om jezelf overal te moeten tonen, seks in het selfietijdperk, de toenemende sixpack- en zwemschoudersobsessie bij mannen, moeten vrijen als een pornoster (en dat eigenlijk niet willen), e tutti quanti.

Het bijzondere is dat je bij de lectuur van het boek de schrijfster zelf leert kennen, op grond van korte, biografische stukjes verweven met het hoofdverhaal dat daardoor diepgang krijgt. We lezen dat ze vanaf haar vijftiende werkte (schoenverkoopster, typiste), ondertussen avondschool deed, zwanger werd op haar zeventiende, veel later naar de universiteit stapte en op haar veertigste doctoreerde op het onderwerp lichaamsbeelden (toen al). Op haar vijfenvijftigste wordt ze hoogleraar psychologie tussen – naar ik vermoed – jonkies die Het Leven vooral kennen op grond van academisch onderzoek (‘Het is wetenschappelijk bewezen dat…’) Zij moet zich een nog vreemdere eend in de bijt gevoeld hebben dan ikzelf.

De wendingen in haar leven kwamen er niet vanzelf. Als ze schrijft dat we de ander nodig hebben om onszelf te kunnen zien en de nog niet ontwikkelde delen naar voren te laten komen, dan weet ze waarover ze het heeft. En vermoedelijk ook over wie. Gelukkige ontmoetingen met anderen kunnen het geloof in onszelf herstellen en ervoor zorgen dat we een nieuwe, betere richting uitgaan. Dan heb ik het uitdrukkelijk over échte ontmoetingen, waarbij je iemand hoort, ziet, ruikt, voelt, niet over digitale ersatz. Helaas is het omgekeerde evenzeer waar. Anderen kunnen ons onderuit halen, en merkwaardig genoeg gebeurt dat wel grotendeels via digitale ‘contacten’.

Los van de twee uitersten – een gelukkige of fnuikende ontmoeting op grond waarvan ons leven een andere wending kan nemen – is er de sluipende invloed van de beelden en woorden die ons omringen. Zonder dat we het beseffen meten we onszelf af aan de constant voorgehouden digitale beelden en bekijken we onszelf door de camera die we overal menen te voelen.

De blik van de digitale Ander op ons lijf is onverbiddelijk omdat die Ander zelf perfect is – uitdagende vormen, eeuwig jong, altijd sexy, overal succesvol. Mijn smalle schouders, licht bollende buik en dunne haren zijn maar niks in vergelijking daarmee. Met als gevolg dat we onszelf voortdurend bijwerken. Of bijgewerkt worden. Schoolfoto’s van kinderen op de basisschool worden standaard gefotoshopt ‘zodat iedereen een fris gezichtje heeft’. Tv-shows waarin een ‘make over’ gepromoot wordt halen hoge kijkcijfers. Jonge vrouwen pronken met onder hun kleding duidelijk zichtbare gezwollen tepels – gezwollen dankzij een injectie. Vrouwen van boven de dertig die niet meer topless durven zonnen, niet uit preutsheid, wel omdat ze ervan overtuigd zijn dat hun borsten niet langer voldoen. Een pas gevormd stel dat samenslapen (en vrijen) uitstelt omdat ze zich letterlijk niet durven blootgeven.

Het lichaam is een seksueel object, daar is niks verkeerd mee (een welgevormde kont mist ook op mij haar effect niet). Maar als ons lijf alleen maar een object-om-te-tonen wordt, dat bovendien altijd voor verbetering vatbaar blijft, dan hebben we een probleem (én slechte seks, én mislukte intimiteit). Ik hoor een vijfjarig meisje haar driejarig zusje uitleggen wat hangborsten zijn en hoe lelijk dat wel is. Woertman schrijft hoe een jongen van zeven niet naar school wil, omdat zijn gezichtje er niet uit ziet (hij heeft een buil en een schram). Een vrouw vol verdriet doet mij haar verhaal terwijl de tranen over een uitdrukkingsloos gezicht rollen – uitdrukkingsloos want opgespoten met botox.

Het is allemaal al wel eens gezegd en geschreven (het boek staat vol verwijzingen naar andere boeken en is in die zin op zich een mooie boekenblog), maar zelden zo dooraderd. Dat geldt nog meer voor het slot. In 2016 kreeg Woertman te horen dat ze huidkanker had, zes maand later kwam daar de diagnose baarmoederhalskanker bovenop. Operatie, chemo, bestralingen. Ziek worden van de behandeling tegen de ziekte. Ontdekken dat het nieuwe medische riedeltje ‘samen beslissen’ onzin is – er is nooit voldoende tijd en de aangereikte kennis is steeds statistisch. ‘Neus dicht en springen lijkt me dichter bij de waarheid’, schrijft ze.

Wat kanker en de behandeling ervan met een lichaam aanrichten en dus met de verhouding tot jezelf en anderen, doet alle bekommernissen over te dunne lippen, ongelijke borsten, bierbuikjes en zwembandjes in het niets verdwijnen. Diepe angst en pijn zetten je helemaal in je blootje. ‘Je wordt ontmaskerd en staat met lege handen.’

En ja, dan hebben we anderen nodig, échte anderen die ons écht zien. Graag zien.

Liesbeth Woertman (2019)
Je bent al mooi. De schoonheid van imperfectie.
Utrecht, Uitgeverij Ten Have. 174 pagina’s.
ISBN 978 90 259 0688 7

 

Rosanne Hertzberger // Thomas Oudman & Theunis Piersma

Rosanne Hertzberger

Het grote niets. Waarom we te veel vertrouwen hebben in wetenschap.

Uit de titel blijkt de overtuiging van de auteur: wetenschap wordt zwaar overschat – toch wel een verrassende stelling uit de mond van een microbiologe. Als voorbeeld neemt ze de hype rond meditatie, naar mijn aanvoelen een wat makkelijke schietschijf. Ze maakt terecht brandhout van de wetenschappelijke ‘bewijzen’ voor iets wat in veel gevallen afgegleden is naar een louter commerciële praktijk die mijlenver verwijderd staat van de oorspronkelijke boeddhistische filosofie. Jammer dat ze geen vragen stelt over een werkzaamheid die er wel degelijk is en vermoedelijk nauwelijks met meditatie op zich te maken heeft. Placebo rangschikken onder bedrog, zoals zij terloops doet, is veel te kort door de bocht en maakt dat een echt interessante vraag niet aan bod komt: hoe komt het dat mensen in staat zijn zichzelf reëel te beïnvloeden door geloof te hechten aan bepaalde verwachtingen?

In het laatste stuk van het essay heeft ze het over wetenschap-als-bedrijf (mijn benaming) die in de haast om te scoren slechte wetenschap produceert. Minder dan de helft van onderzoek in de menswetenschappen is repliceerbaar. Dat wil zeggen: als wetenschappers een onderzoek van iemand anders op dezelfde manier overdoen, verkrijgen ze niet hetzelfde resultaat. Menswetenschappen, o ja, denkt de lezer. Maar hetzelfde geldt voor één op de drie medische studies inzake kanker. Dat is even slikken.

Wat Hertzberger beschrijft, is pijnlijk juist, net zoals de verklaringen die ze geeft, met als belangrijkste de wijze waarop onderzoeksgelden toegekend worden. Op grond van die bevindingen gaat ze vervolgens opnieuw veel te kort door de bocht. Haar stelling dat wetenschap vaak nauwelijks van religie verschilt, is simpelweg fout. Er zou moeten staan: slechte wetenschap verschilt nauwelijks van kortzichtig marktdenken of van institutionele religie. In mijn ervaring zijn sommige atheïstische wetenschappers diepgelovige mensen voor wie hun versie van wetenschap (meestal een hedendaagse variant van logisch-positivisme) alleenzaligmakend is (wie hen niet volgt, is onwetend of achterlijk). Het lijkt erop dat dit soort wetenschappers voor Hertzberger samenvalt met ‘de’ wetenschapper. Nee hoor, er zijn gelukkig ook andere, lees het boek van Oudman en Piersma dat ik doelbewust hierna bespreek.

Rosanne Hertzberger (2019)
Het grote niets. Waarom we te veel vertrouwen hebben in wetenschap.
Amsterdam, Prometheus, Nieuw licht. 89 pagina’s.

 

 

Thomas Oudman & Theunis Piersma

De ontsnapping van de natuur. Een nieuwe kijk op kennis.

Als ik met Ludo Couvreur, mijn geliefkoosde dialoogpartner, over dit boek spreek, hebben we het over ‘de poep van de kanoet’, want dat bekt zo mooi. Kanoeten zijn trekvogels waar de twee auteurs (een doctoraatsstudent biologie en zijn hoogleraar) zich over buigen, en ja, vooral over hun poep. De kanoeten leveren de rode draad voor een mooi onderbouwd pleidooi voor wetenschap zoals ze ooit bedoeld was: om vragen te stellen en vervolgens op basis van geijkte methodes proberen steeds voorlopige antwoorden te vinden. Beide auteurs hebben het schijt (de poep) aan uitspraken die je vandaag overal hoort: “Het is wetenschappelijk bewezen dat…” (in mijn vakgebied: “Het is evidence-based dat…”). Waarna er geen vragen meer kunnen of mogen gesteld worden.

In tegenstelling tot Hertzberger (Het grote niets) kiezen zij geen makkelijke schietschijf, maar gaan ze meteen voor de gouden graal van de wetenschap, met name de evolutietheorie. Op grond van overtuigende argumenten tonen ze aan dat de gangbare manier waarop we deze theorie begrijpen en helaas ook toepassen, veel te eng is en niet meer strookt met de laatste onderzoeksresultaten. Ze houden een fantastisch pleidooi voor verwondering, voor het opnieuw stellen van vragen, voor het toegeven dat we het (zelfs recent nog) verkeerd voor hadden – en dat allemaal in wat voor mij het belangrijkste wetenschapsgebied is, de biologie (het belangrijkste omdat zij het leven zelf bestudeert).

Hun twee onderling gekoppelde bevindingen luiden kort samengevat als volgt: de grenzen tussen organisme en omgeving zijn volstrekt onduidelijk, er is een voortdurende wederzijdse beïnvloeding. Bovendien is het onderscheid tussen genetisch bepaalde en verworven kenmerken (nature versus nurture) volledig achterhaald. (Ik vraag mij al geruime tijd af waarom wij zo vaak aan of/of denken doen, terwijl de praktijk uitwijst dat elke veronderstelde tweeledigheid één geheel vormt.)

De gangbare visie op erfelijkheid luidt ruw geschetst als volgt. Het bouwplan van het menselijk lichaam ligt vervat in 46 chromosomen, lange strengen DNA waarop de genen liggen, zijnde kleinere stukjes DNA die de opbouw van eiwitten bepalen. Elk gen bevat een vaste code die vertaald wordt in bepaalde eiwitten, waardoor dezelfde fenotypische (uiterlijk zichtbare) eigenschappen steeds doorgegeven worden, van generatie tot generatie (overerving). Soms gebeurt er een foutje, een mutatie, tijdens het kopieerproces (variatie), en heel uitzonderlijk levert dat een beter eindresultaat op, dat (juist omdat het beter is), grotere overlevings- en voortplantingskansen heeft (natuurlijke selectie). Laat dat proces een miljoen jaar lopen, en kijk, als glorieus eindresultaat treedt Homo sapiens naar voren (evolutie).

In deze redenering betekent ‘genetisch gedetermineerd’ dat kenmerken van een levend wezen op voorhand vastliggen in de genen en dat de invloed van de omgeving beperkt blijft tot het bevorderen of inperken van de ont – plooiing (dat woord mag je letterlijk begrijpen) van een reeds vaststaand genetisch programma. Wat er niet in zit, kan er nooit uitkomen; wat er wel in zit, komt zeker naar buiten. De sociale consequenties van deze redenering zijn immens. Wie ervan overtuigd is dat bijvoorbeeld intelligentie of zelfs persoonlijkheid erfelijk bepaald is, vindt sociale bijsturingsprogramma’s overbodig, is ervan overtuigd dat domme mensen beter minder kinderen krijgen, enzovoort.

Vandaag weten we dat deze overtuiging niet klopt, minstens om twee redenen.

De eerste reden handelt over wat ons DNA allemaal meer omvat dan de code voor de eiwit coderende genen en de manier waarop het functioneert. Van ons DNA codeert ongeveer twee procent voor eiwitten; van de overige achtennegentig procent werkt een klein deel als ‘promotoren’, de rest is ‘junk’ (wat betekent dat we tot voor kort voor veel ervan geen flauw idee hadden waarvoor het dient). Bij de kleine groep genen die wel voor eiwitten coderen is er tachtig procent die als regulator functioneert (dus als regulator eiwitten); slechts twintig procent dient voor functionele celeiwitten.… Lees verder

Bregje Hofstede // Eva Meijer

Bregje Hofstede

De herontdekking van het lichaam. Over de burn-out

Dat Hofstede kan schrijven, wist ik al sedert ik haar roman Drift gelezen heb. Op zich al een voldoende reden om mij aan de lectuur van De herontdekking van het lichaam te zetten. Mijn verwachting werd helemaal bewaarheid, het staat vol fijne zinnetjes, zo maar tussendoor, die een glimlach op mijn gezicht toveren.

Dergelijke zinnetjes komen er heus niet zomaar, ze zijn het resultaat van hard en veel werken. Tijdens dat veel te hard werken om De Perfectie te bereiken is de schrijfster zichzelf tegen gekomen, en die ontmoeting verliep niet zo aangenaam. Haar lichaam liet haar duidelijk voelen dat de manier waarop ze bezig was, niet langer door de beugel kon. Tegenwoordig noemen we dat een burn-out en maken we onszelf wijs dat we het fenomeen begrijpen. Wat Hofstede doet, is die al te gratuite benaming terzijde schuiven, en op zoek gaan naar eigen woorden.

De verschillende hoofdstukjes handelen over de verhouding tussen haar en haar lijf, bij uitbreiding de verhouding van haar lichaam tot de buitenwereld (met helaas ook mannen in hun al te mannelijke versie). Als dat lichaam voorbij een bepaalde grens gedreven wordt, hetzij door onszelf, hetzij door opdringerige anderen (vaak mannen en moeders), dan ontstaat er een vergelijkbare situatie met wat in Noord-Ierland eufemistisch ‘The troubles’ genoemd werd. Ik en lichaam staan lijnrecht tegenover elkaar, gaan verschillende richtingen uit, de grenzen worden gesloten, smokkelroutes ontstaan, grensgevechten maken slachtoffers, het leven is al snel geen leven meer. Overleg is nodig, wat tijd en ruimte en veel beweging vraagt, mentaal en fysiek.

De herontdekking van het lichaam is een van die zeldzame boekjes die op nauwelijks honderd pagina’s een flink pak kennis (de bibliografie loopt over zes bladzijden) samenbrengt met een persoonlijk verhaal, bovendien ingebed in een mooie taal. Wat wil je nog meer?

Bregje Hofstede
De herontdekking van het lichaam. Over de burn-out (2016)
Amsterdam, uitgeverij Cossee. 124 pagina’s.
ISBN 978 90 5936 694 7

 

 

Eva Meijer

De grenzen van mijn taal. Essay

Er zijn opvallend veel vrouwelijke auteurs die worstelen met zichzelf en dat in literaire essays naar buiten brengen. Marian Donner (Zelfverwoestingsboek) heeft het gehad met de dwang tot perfectie. Bregje Hofstede (De herontdekking van het lichaam) beschreef haar burn-out. In De grenzen van mijn taal beschrijft Eva Meijer haar leven met op de achtergrond een altijd dreigende depressie, nadat ze een meer dan ernstige anorexie achter zich had kunnen laten. Deze schrijfsters mengen ervaring met kennis, met gelukkig een uitdrukkelijk accent op hun eigen ervaringen.

Meijer gaat op zoek naar woorden om weer te geven wat ze meemaakt. Ze slaagt daar wondermooi in, het boek bevat bij tijd en wijle ontroerende passages, over alleen zijn, over wat zelfuithongering met je doet, over slechte dagen en hoe daarmee om te gaan. Overigens zoekt ze niet alleen woorden maar ook praktische manieren om haar leven zinvol uit te bouwen. Op de achtergrond kijkt Aristoteles mee: het aanleren van goede gewoontes in combinatie met zelfkennis helpen haar veel meer dan de huidige visie op gekte en depressie als ‘hersenstoornis’. Als bonus – naast het zoeken naar woorden en naar goede gewoontes – krijgt de lezer ook een betere, ruimere visie op wat we onder ‘gekte’ kunnen begrijpen. Ondanks het onderwerp toch een hoopvol boek.

Eva Meijer
De grenzen van mijn taal. Essay (2019)
Amsterdam, uitgeverij Cossee. 141 pagina’s.
ISBN 978 90 5936 822 4

 

Marian Donner // Ewald Engelen

Marian Donner

Zelfverwoestingsboek. Waarom we meer moeten stinken, drinken, bloeden, branden & dansen

Zo’n titel maakt een mens nieuwsgierig, dus begon ik onmiddellijk met de lectuur. Ik ben er pas twee uur later mee gestopt, toen ik het boekje uit had. Marian Donner is een ontdekking, ze balt haar vuist, haar blik is scherp én mild, ze beschrijft uit het hart (en ongetwijfeld ook uit een aantal andere lichaamsdelen) wat Ewald Engelen (De mythe van de gemaakte vrouw, ik schreef er ook een bespreking van) op een intellectuele manier uiteenzette. Ik heb de twee boekjes ondertussen al een paar keer samen als geschenk gegeven. Ze horen bij elkaar, vind ik.

Donner is kwaad op een maatschappij waar deskundigen vertellen dat we het allemaal beter kunnen hebben, als we maar de juiste keuzes maken, authentiek zijn, in onszelf geloven, de juiste voeding kiezen, voldoende aan zelfzorg doen, yoga en mindfullness volgen, voldoende bewegen. Die hele zwik heeft maar één doel: ervoor zorgen dat we het langer volhouden, dat we langer blijven functioneren in een systeem gericht op winstmaximalisatie. Ervoor zorgen dat we blijven verdragen wat eigenlijk ondraaglijk is. Met onze ogen wijdopen lopen we erin, een nieuwe versie van ‘Eyes wide shut’. Nooit is het goed genoeg, iedereen moet excelleren – yes, we can. Wanneer we falen, hebben we ons niet voldoende ingespannen. Of, omgekeerd, hebben we net veel te veel inspanningen geleverd; foei toch, kon je het niet wat beter doseren, die burn-out heb je toch echt wel zelf gezocht.

Wat je ook doet, het is jouw schuld, jouw verantwoordelijkheid. Het systeem is zo krachtig dat we dergelijke onzin geloven en ons leven op die manier inrichten.

Honderdveertig bladzijden lang maakt ze de lezer wakker uit de slaap van het knettergekke leven dat we leiden. ‘Slaap’ met enige ironie, bijna iedereen slaapt slecht (gelukkig zijn ook daar apps voor, die je tonen hoe je nog béter voor jezelf kunt zorgen).

Natuurlijk hebben we deels ons leven zelf in de hand, en natuurlijk willen we het beter hebben en beter doen. Natuurlijk is het een zeer goed idee voor jezelf zorg te dragen (maar draag vooral zorg voor die paar mensen van wie je houdt). De vraag is alleen hoe je dat ‘beter hebben en beter doen’ definieert. Voor Marian mag het best wat meer stinken, drinken, bloeden, branden & dansen.

Marian Donner
Zelfverwoestingsboek. Waarom we meer moeten stinken, drinken, bloeden, branden & dansen (2019)
Uitgevers Dag Mag. 141 pagina’s.
ISBN 978 94 924789 1 7

 

 

Ewald Engelen

De mythe van de gemaakte vrouw. Nieuw licht op het feminisme

‘Nieuw Licht’ is een reeks boekjes geschreven in opdracht. Coen Simon en Frank Meester leggen een hedendaags denker een klassieke tekst voor, met de vraag daar een eigentijdse reactie op te schrijven. In dit geval is het onderwerp het feminisme, met als uitgangspunt De tweede sekse van Simone de Beauvoir.  Hoe zit het met de (on-)gelijkheid tussen man en vrouw? En als de vrouw gemaakt wordt, hoe wordt ze vandaag gemaakt?

Het antwoord van Engelen in een notendop: emancipatie van de vrouw betekent vandaag dat zij zich, net zoals de man, individueel naar de top van de neoliberale ladder kan vechten, waarbij alle middelen geoorloofd zijn. Als ze daarin slaagt – wat zowel bij mannen als vrouwen een uitzondering blijft – ‘mag’ ze 60 tot 80 uur per week werken voor een riant salaris. Dat deze ‘emancipatie’ bijna uitsluitend mogelijk is voor de dochters van de financiële bovenklasse wordt verdoezeld door een paar uitzonderingen uit de onderklasse flink in de verf te zeggen.

‘Feminisme’ is bovenklassefeminisme geworden, en is mijlenver verwijderd van de fundamentele maatschappijkritische ideeën van Simone de Beauvoir cum suis. Een maatschappij, een bedrijf, een universiteit is vandaag ‘feministisch’ als zij erin slagen voldoende vrouwen aan de top te brengen of te hebben. Gelijke kansen betekent: gelijke kansen aan de top.

Anders gesteld: dit soort ‘feminisme’ draagt bij tot de toenemende sociale ongelijkheid die John Lennon indertijd feilloos in één zinnetje wist samen te vatten: “Woman is the nigger of the world”. Een vrouw of neger kan nu inderdaad de top bereiken, op de rug van een zeer grote groep vrouwen en mannen die daar nooit kunnen geraken, en bovendien te horen krijgen dat dit hun eigen schuld is. En dus niks te maken heeft met structureel bepaalde ongelijkheden, zoals de sociaaleconomische positie van je ouders en het land en de regio waar je opgroeit. De ondergroep werkt vaak even hard als de ‘geëmancipeerde’ topvrouw, omdat ze twee onderbetaalde banen moeten combineren.

De ironie van deze pijnlijk juiste analyse is dat Engelen hiermee aantoont dat de basisstelling van de Beauvoir nog altijd juist is. Je wordt niet geboren als vrouw, het is de maatschappij die de vrouw maakt. De huidige maatschappij maakt mannen en vrouwen wijs dat ze zichzelf maken, in alle vrijheid, met accenten zoals zelfontplooiing, excelleren, creativiteit, authenticiteit, zelfreflectie, persoonlijke groei. Just do it! Alles kan en mag, op voorwaarde dat het bijdraagt tot winstmaximalisatie. Het resultaat is een ‘dog eat dog’ wereld, waar mannen en vrouwen inderdaad steeds meer dezelfde honden worden. Onderaan de straathonden, bovenaan de topdogs. Brrrrr.

Engelen heeft een strijdvaardig essay geschreven. Een must voor vrouwen en heel zeker ook voor mannen die zich afvragen hoe het allemaal zo ver is kunnen komen. Best samen te lezen met het boekje van Marian Donner, zie hierboven. En ja, we hebben dringend nood aan een eigenlijke emancipatie.

Ewald Engelen
De mythe van de gemaakte vrouw. Nieuw licht op het feminisme (2019)
Amsterdam, Ambo/Anthos. 98 pagina’s.
ISBN 978 90 263 3545 7